Rutger van den Boetzelaer1, zn. van Joachim van den Boetselaer en Elisabeth van Echten tot Echten, geb. in 1578, heer van 'Toutenburg', Vollenhove [Ov]. 'Toutenburg' IN HET KORT Toutenburg is een middeleeuws kasteel in het Nederlandse stadje Vollenhove. Het wordt rond 1500 gebouwd. Het kasteel is oorspronkelijk gebouwd voor Georg Schenck van Toutenburg, een edelman uit Tautenburg in Thüringen, die wordt benoemd tot schout van Vollenhove. Hij is getrouwd met jonkvrouwe Anna de Vos van Steenwijck, die overlijdt in 1526. Uit zijn tweede huwelijk met Joanna van Egmond wordt een zoon Carel geboren. Georg Schenck van Toutenburgh overlijdt in 1540, waarna het kasteel in bezit komt van Carel en na diens dood in bezit van zijn oudere broer Frederik. Na de dood van Frederik in 1580 komt het kasteel in handen van de geslachten van Haersolte en van den Boetselaer. In de 18e eeuw raakt het kasteel in verval. Tegenwoordig is er alleen nog een ruïne over waar openluchtspelen worden gehouden. TOUTENBURG Ten zuiden van de oude stadskern van Vollenhove liggen in het park van het landgoed Oldruitenborgh op een eilandje de laatste resten van het eens zo omvangrijke kasteel Toutenburg, omspoeld door de brede vierhoekige slotgracht. Coördinaten: 52°40'45.50"N 5°57'14.11"O. De Toutenburg werd gesticht door Georg (of Jurjen) Schenck, die als edelman van Frederik van Baden, bisschop van Utrecht, in 1496 in ons land kwam en begiftigd werd met het drostambt van Vollenhove en later met het stadhouderschap van de noordelijke Nederlanden. Het kasteel is bij gedeelten verrezen, waarvan elk deel afzonderlijk bewoonbaar was. In 1524 ving men aan met het "getimmer", in 1531 werd met een deel begonnen, wat bleek uit een opschrift boven een poort en in 1552 was men er nog mee doende. De bouwtijd geeft reeds aan, dat hier niet van een kasteel in de eigenlijke zin van het woord sprake kan zijn geweest. Sterkten met stenen muren van nog geen meter dik konden immers aan het geschut van de zestiende eeuw geen weerstand van betekenis meer bieden. Maar niettemin kreeg het coulissenkasteel, zoals wij het dan maar zullen noemen, het uiterlijk van een geduchte sterkte, gebouwd als het werd als waterburcht met een smalle houten brug naar het indrukwekkende poortgebouw. Het gebouw had een bijna vierkante grondslag. Aan de westzijde, tussen twee torens, was de ingang gesitueerd. Twee torens met uivormige bekroning bevonden zich op de hoeken van de oostelijke muur. Het gehele gebouw was onderkelderd, waarboven zich slechts één verdieping verhief. De vertrekken waren geconcentreerd bij de oostelijke torens, het zogenoemde zuider- en noorderhuis, terwijl op het binnenplein zich het 1-vormig hoofdgebouw - het middelhuis - bevond. Een 17-eeuwse gravure en een schilderij uit dezelfde tijd, vervaardigd door F. Camerlinck, lichten ons in over de omvang en het exterieur van de Toutenburg. Wij zien dan een naar het westen gekeerde ingangspartij, bestaande uit een van een trapgevel voorzien poortgebouw tussen twee ronde torens, die met een spits dak zijn gedekt. Op deze torens sluiten aan beide zijden vleugels aan, met een zadeldak gedekt en voorzien van een trapgevel aan de beëindiging. Op het dak zijn verschillen de dakkapellen aangebracht, terwijl de muren in spaarnissen aangebrachte raamopeningen vertonen van verschillende grootte. Op de zuidelijke vleugel sluit een muur aan, waarin ook weer openingen zichtbaar zijn van kruisvensters. Ook is hier een erkerachtig uitbouwsel op consoles te zien. De zuidoostelijke hoektoren, rond van vorm, is gedekt met een achtzijdige spits die uitloopt in een ui, een in deze streek ongebruikelijke maar niettemin zeer sierlijke bekroning van een toren. Op de eerder genoemde gravure is ook een noordoostelijke hoektoren te zien, identiek aan de zuidoostelijke, waartussen een muur. De noordmuur tenslotte sluit weer aan op de eerder vermelde noordelijke vleugel terzijde van de ingangspartij. Hoe de bebouwing van het door deze muren omsloten binnenterrein is geweest laat zich moeilijk uit de afbeeldingen aflezen. In ieder geval is er sprake geweest van een hoog, door zadeldaken gedekt hoofdgebouw waarvan de topgevels de veelvuldig in dit complex voorkomende getrapte bouwwijze vertonen. Bij de noordoostelijke en zuidoostelijke hoektorens staan ook gebouwen, die vermoedelijk in de vorm van een L zijn gebouwd. De periode na Georg Schenck: Karel en Frederik, 1540 - 1581 Georg Schenck overleed (op de Toutenburg, net zoals zijn beide vrouwen) aan de gevolgen van een kwetsuur door een musketschot opgedaan bij de belegering van Genemuiden op 21 februari 1540 en hij werd op het koor in de Grote Kerk te Vollenhove begraven. In 1542 werd er aan het begin van de oprijlaan ('Donkere Allee'), bij de Bentpoort, een kleine toegangspoort gebouwd. Op 1 juni 1543 verkocht het klooster St. Johanscamp aan Karel (Schenck) van Tautenburgh, de zoon en erfgenaam van Georg, een rente uit de kloostergoederen. Nadat hij meerderjarig was geworden verscheen Karel Schenck in 1546 als riddermatige op de landdag, waardoor de Toutenburg ongemerkt als havezate werd aangemerkt. In 1556 sloot hij met gedeputeerden van Kampen een overeenkomst over de betaling van vier stukken geschut, terwijl hij 11 januari 1565 op het huis Toutenburg met zijn meiers te Dwingeloo nieuwe voorwaarden voor verhuur aan zijn erven maakte, waarin stond dat de huurders op verlies van huur verplicht waren, de rogge te leveren op het huis Toutenburg of "voor 't Lant te Vollenhoe", vanwaar ze op kosten van de Heer zou worden afgehaald. Direct na het overlijden in 1571 van zijn halfbroer Karel, de tweede eigenaar van de Toutenburg, gaf aartsbisschop Frederik Schenck van Toutenburg als erfgenaam opdracht een gerechtelijke inventarisatie van de boedel in het sterfhuis Toutenburg op te maken. Die is bewaard gebleven en daaruit is op te maken wat er op een dergelijk kasteel in die tijd aanwezig was. Het kasteel omvatte de grote 'steinen' zaal, het oude salet met onder meer een beeld van Maria Magdalena uit 1528 met het wapen van Georg Schenck, de garderobe met twee vertrekken en de 'stove'. In de kamer bij de 'stove' bevond zich 'ein tafreili van ein schoen Marienbelde mit de figuer van zalige Jurgen Schenck ende sin gemahelin vrouw Joanna van Eggemondt'. Tevens was er een harnaskamer, de secreetkamer, Steenrichskamer, bisschopskamer, de bottelarije of de kelder, de bierkelder, de wijnkelder, de keuken, de sniderkamer, de poortkamer, de meidenkamer, mr. Arentzkamer en nog verschillende andere kamers. In de secreetkamer werden de meest kostbare goederen aangetroffen, waaronder vergulde bekers waarmee de stad Groningen Jurjen Schenck had vereerd, alsmede lijfssieraden. Ook bevonden zich hier de kisten met archiefstukken. Opvallend zijn de vele schilderijen die overal in het huis hingen, meestal met voorstellingen van heiligen. In 'de kamer boven 't nye sallet' hing een portret van Georg Schenck, dat in het Provinciaal Overijssels Museum te Zwolle wordt bewaard. Karel Schenck liet alleen een bastaardzoon achter, jonker Lodewijk Schenck, die in 1637 overleed. Aartsbisschop Frederick Schenck overleed in 1580 zonder testament na te laten en toen was het hek van de dam! Na de gevoerde processen, die bijna een eeuw duurden en waarin de partijen (v.d. Boetselaer en De Mangelaer's) elkander van moord en valsheid in geschrifte betichtten, bleven de bezittingen in Overijssel, Drenthe en Holland van Frederik Schenck aan leden van het geslacht van den Boetselaer, achterneven van de aartsbisschop. De periode Van den Boetzelaar: 1581 - 1639 In 1581 werd de stad Vollenhove door staatsgezinde soldaten uit het leger van Sonoy, onder bevel van de Engelse veldheer John Norrits, ingenomen. Deze legde garnizoenen op het Oldehuis en de Toutenburg, die aan de huizen veel schade berokkenden. Bij het bezetten van Hasselt 26 oktober 1582 door de Staatsgezinde partij werd o.a. bij Jan van Wilp, die rentmeester en pachter van enige Toutenburgse goederen was, te zijnen huize vele goederen, de huize Toutenburg toebehorende en bij van Wilp in bewaring, geroofd. Op 31 juli 1585 werden Joachim, Steven en Oswald van den Boetzelaer, zonen van Rutger en Anna Schenck, dochter van overste Willem Schenck, George's broer, die commandant van Steenwijk was erkend door het Hof te Utrecht als erven, naast (hun oom?) overste Christoffel Schenck Door de schade, aangericht bij de bezetting door de Staatse troepen in 1581 bleek deToutenburg, evenals het Oldehuis, geen geschikt verdedigbaar bouwwerk meer te zijn. De Overijsselse Staten wilde beide huizen dan maar ontmantelen. De nieuwe eigenaren wisten dit te voorkomen door de bezettingstroepen uit te kopen en zo hun bezit veilig te stellen. Tevens beloofden zij de Staten dat zij het huis goed zouden bewaren en geen andere bezettingen zouden toelaten. Joachim van den Boetzelaer nam aanvankelijk vanwege het huis Batinge bij Dwingeloo deel in de Drentse Ridderschap. In 1613 stond hij dit goed af aan zijn zoon Rutger en verzocht hij in 1619 vanwege de Toutenburg toegang tot de Overijsselse Ridderschap. Dit verzoek werd echter aangehouden; blijkbaar kwam dit voort uit het feit dat niet het gehele huis aan hem toebehoorde. In de zomer van 1615 werd nabij de Toutenburg het lijk gevonden van een door messteken om het leven gebrachte man. Volgens getuigen was dit het lijk van een bedelaar of landloper. Maar vanaf 1638 werd dit feit anders geïnterpreteerd, toen Adriaan van Mangelaar tegen de erven een proces begon over de nalatenschap van Georg Schenck. Van Mangelaars vrouw Levina Schenck zei de zuster te zijn van de vermoorde man, Joost Schenck. In 1617 maakt Claes Jansz. Visscher een kopergravure met daarop een gezicht op de Toutenburg bij de stad Vollenhove vanuit het noordoosten, met de stadsmolen op de voorgrond. Onderschrift: Toutenburch, te Vollenhove, int Lant van Overijsel. Het kasteel is vanuit het noordoosten getekend met op de voorgrond de standaardmolen, eigendom van de stad. In 1629 verscheen nog een ets over de Toutenburg, gebaseerd op die van Visscher. Maker is Sebastian Furck. Het is een zinnebeeldige voorstelling met als motto: Wie schatten verzamelt, verzamelt ook zorgen. Op 27 september 1619 schrijft Oswald van den Boetzelaer aan Kampen dat hij en zijn broer Joachim meermalen verzocht hebben in de Ridderschap van Overijssel verschreven te worden daar hunne voorvaderen in de Graafschap Berg, waar zij gevestigd zijn geweest, tot alle adellijke vergaderingen enz verschreven zijn. Zij beiden bevelen zich bij Kampen daarvoor aan. De broers hadden in 1621 geschillen en riepen op 13 maart de tussenkomst van Ridderschap en Steden in. Voormelde Joachim van den Boetzelaer had uit zijn eerste huwelijk twee zonen, Rutger die drost van Drenthe is geweest en Willem Jurriaen die verschreven werd in de Overijsselse Ridderschap (zie ook onder Westerholt). Op Batinghe legde deze 23 januari 1621 een verklaring af dat de niet in de boedelscheiding van die datum opgenomen voorplaetze (voorhof) voor het huis Toutenburg met zodanige kruidgorens (tuinen) en boomgaarden, als ook het houtgewas en het halve bouwhuis voor die voorhof van Toutenburg staande en alle roerende goederen op de huizen Toutenburg en Batinghe in gebruik bij zijn vader, eigendom zijn van zijn broer Rutger. Toutenburg werd bewoond door de broers Joachim "het suyderhuys totte poort", Steven (naderhand diens zoon Rutger) "het huys naet westen" en Oeszewoldt "het middelhuys", hetgeen blijkt uit een proces gevoerd door de broers onderling omtrent het jaar 1622. Op de landdag van Drost en Gedeputeerden van Drenthe van 19 november 1623 werd geklaagd, dat de ontvanger - generaal van Dr. Rutger van den Boetzelaer, of te Dwingeloo (hij was eigenaar van Batinge, en zo lid en zelfs gedeputeerde van de Drentse Staten) of te Vollenhove zich bevond en niet te Assen. Een excuus was het overlijden van zijn vader Joachim. Toen na de dood van Joachim een overeenkomst in 1625 werd gesloten tussen zijn zoons over deToutenburg, bleek dat het huis reeds geruime tijd in drie eenheden was opgesplitst. Zo bezaten Joachims zonen slechts de 'suydersyde van het huys, beginnende van de poortcamer, incluys de Bentzyde mettet suyderhuys tot aan 't brouhuys'. Oswald, de broer van Joachim van den Boetzelaer en diens zoon Steven bezaten de rest: Oswald het middelhuis en Steven de 'noordersyde, de hofmeesterscamer, het backhuys ende de torens tot aen de graft'. Het brouwhuis, de zolder en de kelder bleven aan Joachim en zijn broer Oswald, terwijl Steven nog het bakhuis verkreeg. De poort, het portiershuis, de grachten, de brug, de buitenmuren en de buitengrachten bleven in gezamenlijk eigendom. Deze situatie had dan al geruime tijd bestaan. Verder was bepaald dat het recht van verschrijving vanwege het huis alleen zou toekomen aan de oudste zoon van Joachim. Rutger van den Boetzelaer schrijft op 27 februari 1627 aan Hasselt, dat hij het huis Toutenburg heeft doen herstellen en daarin graag een glas met Hasselts wapen wilde plaatsen. Willem Jurriaan, zoon van Joachim en broer van Rutger van den Boetzelaer woonde in 1635 op Toutenburg, terwijl in een ander deel op dat moment ene Capitein Thomas van der Lawick woonde. In 1637 werd Willem Jurriaan eigenaar van de hele Toutenburg en alles wat er bij hoorde. Hij kon zich dus ook van de Toutenburg laten verschrijven, maar was inmiddels ook eigenaar van Westerholt en zodoende lid van de Ridderschap. De periode Van Haersolte: 1639 - 1787 Door het huwelijk in 1639 van Ernestina, kleindochter van Steven van den Boetzelaer tot Toutenburg met Antonie van Haersolte kwam Toutenburg in het geslacht Van Haersolte. Door Rutger van den Boetzelaer en zijn echtgenote Beatrix Mulert werd met de Gedeputeerden der Geestelijke goederen te Vollenhove op 16 april 1644 een scheiding van een bente omtrent Toutenburg gelegen getroffen waarbij hij de voorste helft verkreeg. Hij had het recht van de helft van die bente gekocht van de erfgenamen van Jr. Boldewijn van Renoy, scholtes van Giethoorn. Rutger, Floris en Joachim van den Boetzelaar tot Westerholt met A. van Haersolte, erfgenamen van de Toutenburgse venen in Friesland, machtigden 12 juni 1658 hun neef Antonie van Haersolte die venen op te vorderen en te verkrijgen. In 1663 dichtte Anthony van Mierlo het volgende over de Toutenburg: Het Vorstelijck Toutenburg tuygt van myn heerschappy, 'k heb Utrechts staf geswaeit, en Karels kroon verdedicht, En 1 Lant als Vooght bestiert voor Spanjens Monarchy, 'k heb mannelijck gestreen, en vredelijck bevredicht. Door het kinderloos overlijden van Anthony's zoon Sweer of Zweder in 1674 kwam Toutenburg aan zijn broer Rutger van Haersolte, van Toutenburg verschreven in 1696. Omstreeks 1676 werd Toutenburg bewoond door de heer van Hercksen (Rutger van Haersolte tot Herxsen met vrouw, 3 kinderen, knecht, één jongen en 3 meiden. Hij was landrentmeester van Vollenhove en legde in die functie op 31 mei 1678 de eerste steen van de kerk te Kuinre. Van Haersolte gebruikte de Toutenburg slechts dan als woning wanneer zijn functie van landrentmeester vanVollenhove zijn aanwezigheid te Vollenhove gewenst maakte. In 1671 was Van Haersolte met Geertruid van Ittersum gehuwd, die in 1681 te Vollenhove in de kraam overleed. Hijzelf overleed in 1703. Op het vuurstedenregister van 1675 komt de Toutenburg voor met twaalf vuursteden, echter wel met de mededeling dat de vier vuurplaatsen van het 'suderhuys' waren vervallen. Op grond van dit aantal vuursteden was de Toutenburg het grootste huis in het Ambt Vollenhove - de Rollecate telde elf vuursteden -maar tevens blijkt hieruit dat het verval al had toegeslagen. Dit proces van teloorgang zette zich onstuitbaar voort: in 1682 bezat de Toutenburg nog maar zeven bruikbare vuurplaatsen, de andere waren 'geruineert' . Rutgers broer Ernst werd in 1705 van Toutenburg verschreven. Ernst van Haersolte verzocht 24 juli 1710 aan het College van de Volle Stoel een stukje van de bent, dat eigendom was van de Geestelijkheid, omdat hij dat nodig had ter verbreding van de weg tegen Toutenburg. Dit werd hem omdat het maar weinig grond was op 5 september 1710 voor niets gegeven. Verder verzocht hij de weg gelegen aan de noordzijde van de Rentambthof en de Bagijnenkamp en aan de zuidzijde tegen de Benten met bomen te mogen beplanten, beginnende van de "Scheytsmuyr" tussen de boomgaard van de Toutenburg en de Geestelijke Rentambthof tot oostwaarts aan de gracht langs de boomgaard van de Rollecate. Dit verzoek werd toegestaan, mits de passage en de wagenweg daardoor steeds vrij en ongehinderd zouden blijven. Hoewel reeds enigszins in verval, moet het huis na 1700 al snel veel van zijn vroegere glorie hebben verloren. Op de tekeningen van de Toutenburg van Cornelis Pronk en Abraham de Haen uit 1729 valt te constateren, dat met name de oostelijke hoektorens en het muurwerk al grote gaten vertonen. In 1712 volgde Rutger Zwier van Haersolte tot Herxsen, die uit kracht van dispositie van zijn grootmoeder Ernestina van den Boetzelaer in 1712 na overlijden van zijn oom Ernst de havezaten Tautenburg en Paaslo erfde. Rutger Zwier van Haersolte volgde een militaire loopbaan. Zijn grote bezittingen, ter waarde van ruim 100.000 gulden, zouden het hem mogelijk moeten hebben gemaakt een grote staat te voeren; toch werd hij voortdurend door schuldeisers achtervolgd. In 1700 was hij met zijn verwante Ernestine van Haersolte tot Hoenlo gehuwd, die in 1729 stierf. Nadien verbleef hij voornamelijk op Haerst en liet hij deToutenburg over aan zijn zoon Rutger. Zoon Rutger werd na de dood van zijn vader in 1744 ook met de Haerst beleend. In 1748 resideerde Van Haersolte nog met zijn vrouw Anna Blisabeth van Haersolte op deToutenburg, twee verwanten en drie meiden en knechten. Kort daarna moet hij zich definitief op Haerst hebben gevestigd om slechts zo nu en dan op de Toutenburg te verblijven. Toutenburg bleef in het geslacht Haersolte totdat Douairière van Heerdt, geboren Anna Lucia van Haersolte als beneficiaire erfgename van Rutger van Haersolte op 11 april 1787 de Toutenburg voor f 3200 verkocht aan Jan Arend de Vos van Steenwijk tot Nijerwal. In 1787 is er al sprake van verkoop van stenen van de Toutenburg, blijkbaar afbraak, die werd gebruikt voor reparaties aan de Grote Kerk teVollenhove. Daarna werd eigenaar Arend Sloet tot Tweenijenhuizen. Arend Baron Sloet tot Tweenijenhuizen die in 1748 bij zijn oom Ph. G. van Echten op Oldruitenborgh inwoonde, huwde in 1766 met zijn tweede vrouw Johanna Philippina Barones van Dedem tot den Gelder. Zij was erg vermogend, en stelde Arend in staat een compleet landgoed samen te stellen rond zijn havezate Oldruitenborg. Ze overleed 12 mei 1815 op de havezate Ter Heyl, gemeente Roden, na in 1789 hertrouwd te zijn met Mr. Willem de Lille. Deze Mr. W. de Lille, hertrouwd met Sloets weduwe, bracht dit oude huis, Ter Heijl, weer in bewoonbare staat. Prof. Dr. Jac. de Rhoer, een tijdgenoot, schrijft in zijn geschiedenis van Drenthe dat van de afbraak van Toutenburg ook is gebouwd een "nieuw Toutenburg" aan de weg van Roden naar Nietap, in de buurt van Ter Heijl. Wat er toen nog stond van de Toutenburg liet hij verder afbreken en van de materialen het tegenwoordige Oldruitenborgh verbouwen. In 1790 werden de Toutenburgse goederen in hun geheel toegescheiden aan Arends tweede zoon Anthony, die ook Oldruitenborgh kreeg. De restanten van de Toutenburg werden door de nieuwe eigenaar niet geheel en al afgebroken, maar juist welbewust als bouwval behouden. Het was in die tijd modern om tuinen te voorzien van romantische stofferingen, bijvoorbeeld in de vorm van kapellen of ruines. De ruïne vormde zo een 'follie' in het nieuwe landgoed Oldruitenborgh, ingericht in Engelse stijl. Bij de afbraak vond men drie nissen in een muur, waarin sporen van menselijke geraamten. De plek waar Toutenburg eertijds stond bleef in het bezit van de eigenaren van Oldruitenborgh, totdat deze bezitting bij raadsbesluit van 17 februari en notariële akte van 30 september 1947 eigendom werd van de gemeente. Ten noordoosten van de ruïne van Toutenburg ligt de (oude) Molenberg. Op de gravure van de Toutenburg uit 1617 door Visscher is ook de molen te zien. De molen, reeds sedert 1465 eigendom van de stad, stond op een verhoging tussen de Landpoort en de gracht van de Toutenburg. Omstreeks 1647 schijnt de molen gesloopt te zijn. Mogelijk zijn onderdelen gebruikt voor de bouw van de nieuwe stadsmolen op het noorderbastion van de stad. De verhoging maakt nu deel uit als 'berg' van het park en landgoed Oldruitenborgh. In 1759 werd door L. A. Sloet tot Plattenburg aangekocht een gedeelte van een stukje weiland, waaraan ten oosten de oude Molenberg, ten westen de havezate Nijerwal, ten zuiden de gracht van Toutenburg en ten noorden de Achtersteeg (Groenestraat). In oktober 1953 werd bij wijze van werkverschaffing de slotgracht uitgebaggerd en aan de zuidkant van het eiland is een gedeelte muur voor de dag gekomen. Onbekend is of toen ook foto's zijn gemaakt of opmetingen gedaan. De grachten rondom de ruïne werden in 1977 opnieuw uitgebaggerd en nu van een beschoeiing voorzien.Tijdens de werkzaamheden stuitte men op de resten van de houten ophaalbrug van het slot. Bij het uitbaggeren van de gracht werd de windvaan van de Toutenburg gevonden, met het wapen van Van Haersolte. Deze windvaan hangt nu in de Oudheidkamer. De ruïne, na zijn tweede leven als 'follie', doet nu dienst als decor: er voor ligt een plankier dat onderdeel vormt van een openluchttheater. Van het gehele indrukwekkende complex zijn nog slechts de armzalige resten van de twee het poortgebouw flankerende torens overgebleven. De noordelijke toren heeft nog een gemetseld koepelgewelfje, twee open en een gedicht schietgat. Ook in de zuidelijke toren is zo'n gewelfje aanwezig geweest, getuige de overblijfselen van de aanzetten hiervan. In de twee ronde bakstenen gedeelten van torens bevinden zich kanonkelders. Overblijfselen van dergelijke kelders, die vooral wat het systeem van rookafvoer betreft met deze overeenkomen, zijn te vinden in Elburg. De muurdikte blijkt slechts 0,90 m te zijn, een belangrijke aanwijzing dat hier inderdaad van een coulissenkasteel sprake is geweest. De torens hebben zandstenen waterlijsten. Het steenformaat is opmerkelijk klein: 22 x 10 x 6 cm. Tussen deze torens is in de jongste tijd een boogje gemetseld met het oog op de functie, die de resten nog hebben als achtergrond van openluchtspelen. Voor het maken van een overgang van de ruïne naar het houten plankier is op korte afstand van de noordelijke poorttoren een ontgraving verricht, waarbij een gemetselde waterput tevoorschijn is gekomen, die een doorsnede heeft van 3,90 m. Ook hier hetzelfde steenformaat als bij de torens. Op de bodem van deze put bevindt zich turf. Verder zijn er nog een gedeelte van de buitenmuur en een overwelfde gang met het poortje, dat vroeger op de gracht uitkwam, ontdekt. Het nog volledig bestaande, omgrachte vierkante burchtterrein is bezaaid met van het slot afkomstige stenen, dakpannen en brokken metselwerk. Ook het hoveniershuis van de Toutenburg bestaat nog en wordt nog steeds bewoond. Dit huisje, gebouwd in 1703 (al doet de gevelsteen Anno 1730 anders vermoeden), ligt aan de Laan van Toutenburg. Jonker Tony Sloet, de laatste particuliere bewoner van Oldruitenborgh, heeft er vele jaren gewoond (vanaf 1947), aanvankelijk met zijn huishoudster Geertien. Rond het witte tuinmanshuis bloeien in het voorjaar duizenden sneeuwklokjes en wat later in de tijd ziet het er violet van voorjaarshelmbloem en holwortel, of zoals de Vollenhovenaar zegt: 'hanen en kippen'. De Laan van Toutenburgh die met zijn knoestige leilinden achter het huidige landgoed langs loopt, wordt terecht aangemerkt als één van de mooiste lanen in Overijssel en heeft op foto's al menige kalender gesierd. Waar leerde Leentje Lotje ook al weer lopen? Precies! Het zou deze lange lindenlaan geweest kunnen zijn. Legenden over de onderaardse gangen Er ging een verhaal, dat men indertijd in een onderaardse gang bij of in de ruïne een brandende kaars aan een touw had laten zakken, die door de opstijgende lucht was uitgegaan. De familie Sloet had de kelders waar die gang in uitkwam begin van de twintigste eeuw in gebruik voor het bewaren van ijs. Maar toen de boterfabriek ijs op andere wijze ging maken werd de kelder waar de gang in uitkwam, dichtgegooid. In 1944, tijdens de oorlog, kwam er een mevrouw Klein Sprokkelhorst op Toutenburg om te zien of er ook onderaardse gewelven waren, om als schuilkelders voor de bevolking van Vollenhove te worden ingericht. Zij wees met de wichelroede een gang aan naar de Bagijnekamp waar het klooster Clarenberg heeft gestaan en beweerde dat er ook gangen liepen naar St. Jansklooster en de Kleine Kerk in de stad. Daarvan is tot dusver niets gebleken. Bij de opgravingen op de Bagijnekamp, voor de bouw van Nieuw Clarenberg, kon deze legende definitief naar het rijk der fabelen worden verwezen. De naam van het kasteel leeft nog voort in de toneelvereniging "de Toutenburgers", opgericht in 1946. Verder in de multifunctionele accommodatie 'de Burght', en uiteraard in de naam 'Laan van Toutenburg' die de afscheiding vormt van het huidige landgoed Oldruitenborgh en de Bentpolder. De geschiedenis in romanvorm en legenden rond de Toutenburg werden meermalen beschreven, o.a. door G. van Heerde in de "Strijd om de Toutenburg" (speelt begin 14e eeuw) en de "Rode marskramer". Vollenhovenaren Roel Zwiers en Henk Dikken voltooiden in september 2011 hun tweede meesterwerk, na een maquette van het voormalige Oldehuis maakten zij ook een model van de Toutenburg op schaal 1:60. Beide maquettes zijn te zien in het Cultuurhistorisch Centrum te Vollenhove. heer van 'Batinge', Dwingeloo [Dr]. 'Batinge' Batinge Batinge was een havezate in de Drentse plaats Dwingeloo in het Dieverderdingspel. Batinge was één van de vier havezaten in Dwingeloo. Volgens de Dwingeloose predikant Cornelis van Schaick was Batinge de meest imposante van de vier. Al in de 14e eeuw werd Batinge genoemd als adellijk huis. Op het eind van de 14e eeuw was het huis in het bezit van Johan van de Goer alias Johan de Vos van Steenwijk en zijn echtgenote Hadewich van Ansen, die tevens het Huis te Ansen bezaten. Na het overlijden van Hadewich erfde de oudste zoon Coenraad de havezate Batinge, zijn broer Bertolt werd eigenaar van het Huis te Ansen. Coenraad de Vos van Steenwijk is onder meer bekend geworden als aanvoerder van de Drentse Vetkopers in de strijd van de Schieringers en Vetkopers. Samen met zijn broer Reynold nam hij in 1415 aan het hoofd van de Drentse troepen Groningen in. Hij werd burgemeester van Groningen en kreeg na zijn aftreden in 1417 onroerend goed in de stad als dank voor de door hem aan de stad bewezen diensten. In de 16e eeuw kwam Batinge door vererving in het bezit van de stadhouder van Friesland, Groningen en Drenthe Georg Schenck van Toutenburg. In die periode werd Batinge uitgebreid en versterkt. Na het overlijden van zijn erfgenamen was niet duidelijk aan wie Batinge toebehoorde. In de tweede helft van de 16e eeuw vonden er processen plaats tussen degenen die meenden aanspraak op dit bezit te kunnen maken. Batinge werd echter tijdens de procesgang gewapenderhand in bezit genomen door de familie Van den Clooster tot de Havixhorst. Uiteindelijk werden ook zij weer verdreven door stadhouder graaf Willem van Nassau en kwam Batinge in het bezit van de familie Van den Boetzelaer. Eén van hen, de drost van Drenthe, Rutger van den Boetzelaer, liet Batinge verbouwen tot een verblijf dat, naar zijn oordeel, bij zijn stand paste. Hij verkreeg in 1641 ook de havezate Entinge in zijn bezit. Een volgende eigenaar, de drost Elbert Anthony van Pallant, liet Batinge vanaf 1686 verder uitbreiden en verfraaien. Hij verleende ook asiel aan uitgeweken Franse hugenoten en bood ruimte aan in zijn havezate aan voor het houden van hun kerkdiensten. Batinge telde toen 3 verdiepingen met 36 kamers en diverse bijgebouwen en boerderijen. In Dwingeloo bouwde Van Pallant enkele huizen, de zogenaamde Franse huzen[1], voor de uitgeweken Franse protestanten. Na zijn overlijden in 1701 kwam Batinge in het bezit van zijn vrouw Walburg van Heeckeren. Zij zorgde ervoor dat Batinge in handen kwam van leden van de familie Van Heeckeren. Op het einde van de 18e eeuw heeft Batinge meerdere malen leeggestaan. In 1813 is de voormalige havezate nog bewoond geweest door Petrus Hofstede, voordat hij in 1814 benoemd werd tot gouverneur van Drenthe en in 1817 ging wonen op Vredeveld bij Assen. In 1830 lieten de Van Heeckerens Batinge publiekelijk veilen en werd het voor ƒ 36.171,50 verkocht aan Aalt Willem van Holthe tot Oldengaerde, burgemeester van Dwingeloo. Het ging de nieuwe eigenaar om de landerijen en niet om de havezate, die hij dan ook in 1832 liet afbreken. * De juffer van Batinge Aan de bouw van de Sint Nicolaaskerk in Dwingeloo is de sage verbonden van de juffer van Batinge. Deze juffer reed tijdens de bouw van de kerk elke dag voorbij, omdat ze een oogje had laten vallen op de bouwmeester van de kerk. Deze bouwmeester was niet ongevoelig voor haar schoonheid en raakte dermate van de wijs, dat hij zijn werk niet meer naar behoren kon verrichten. Door ingrijpen van de drost van Drenthe en haar vader, de heer van Batinge, werd de juffer op reis gestuurd, maar niet nadat zij haar droombeeld over deze kerk aan haar geliefde had verteld. De bouwmeester wist daarop haar droombeeld te verwezenlijken. Dit zou de reden zijn van de voor Drenthe afwijkende bouwstijl. Na voltooiing van de kerk zouden beiden alsnog getrouwd zijn.[2] Bron: Bos, Jan (et al.) Huizen van stand: geschiedenis van de Drentse havezaten en andere herenhuizen en hun bewoners (1989) uitg. Boom, Meppel, ISBN 90-6009-889-7 Noten: 1 Prakke, dr. H.J. Deinig in Drenthe, historisch-sociografische speurtocht door de Olde Lantschap, de Achtste der Zeven Provinciën, derde druk, uitg. Van Gorcum & Comp, Assen, 1958 2 Vrij verteld op basis van de informatie op de plaquette bij het standbeeld van de Juffer van Batinghe [1], drost van Drenthe, ovl. (ongeveer 90 jaar oud) in 1668, tr. (2) met Anna van Echten1. Uit dit huwelijk geen kinderen, tr. (3) met Batina van Loen1. Uit dit huwelijk geen kinderen. | |