Behalve tot eer van God zijn veel Groninger kerken door de eeuwen heen tevens gebouwd ter ere van mensen. Voor persoonlijke manifestatie is het kerkinterieur bij uitstek geschikt. In deze vaak statige en beschermde ruimte is men vroeger verzekerd geweest van een breed publiek. Door een meubelstuk aan de kerk te schenken of een graf voor zichzelf op te richten kan de stichter zowel zijn vroomheid als zijn rijkdom en sociaal prestige benadrukken. We zien in dit artikel een overzicht van de invloed van de maatschappelijke adel, vaak zijn dat de jonkers van de borgen, op het interieur van de oude kerkgebouwen in Groningerland, die in dit opzicht op een grote rijkdom kan bogen[1]. Het streven naar persoonlijke manifestatie in het kerkinterieur is van alle tijden, hoewel de accenten in de loop der eeuwen wel zijn verschoven.
Als we het in dit artikel over de ‘adel’ hebben, bedoelen we daarmee de meest invloedrijke personen in de stad Groningen en de Ommelanden. Dat kunnen de jonkers van de borgen zijn, maar ook andere aanzienlijken. Wel willen we erop wijzen dat volgens sommige historici er in Stad en Ommelanden nooit geen ‘echte adel’ heeft bestaan, hoewel de meeste schrijvers ervan uitgaan dat we hier toch wel met adel te maken hebben, zij het mogelijk in een andere betekenis. We beperken ons hier tot de geschiedenis van 1500 tot 1800, waarbij we dus minimale aandacht besteden aan de kloosterkerken, de kerken die gesticht zijn door kloosterlingen bij de kloosters of in dorpen. Daarover zijn andere artikelen op de website te vinden.
Van de Middeleeuwen naar de ReformatieIn het middeleeuwse kerkinterieur komt de invloed van de aanzienlijken onder de leken op verschillende manieren naar voren. Slechts weggelegd voor de welgestelden is de stichting van een vicarie of kapel. Met het gestichte altaar wordt dan een fonds of ‘beneficie’ ingesteld waaruit een priester wordt betaald voor het lezen van zielenmissen[2].
Zulke stichtingen zijn bekend uit vrijwel alle parochie- en kloosterkerken in de stad Groningen[3] Rijke families en individuen, maar ook verenigingen zoals gilden en broederschappen, richten zo voor de eigen kring van ‘goede vrienden en vertrouwelingen’als het ware een privé kerkje in. De aankleding van deze kapellen, met behulp van schilderingen en altaarstukken, biedt gelegenheid om zowel de vrome intenties als het prestige van de stichter of stichters in woord en beeld te benadrukken[4] In sommige kapellen worden immense grafmonumenten opgericht.
Schenkingen Anderen schenken een geldelijke bijdrage in de vorm van een bouwfonds of leveren een bijdrage aan de stoffering van de ruimte, bijvoorbeeld in de vorm van een schildering of glasraam. In ruil voor de investering laat men de eigen naam of de familiewapens er goed zichtbaar op aanbrengen. In de kooromgang van de Groninger Martinikerk, gebouwd rond 1430, zijn sluitstenen aangebracht met daarop de familiewapens van Bruen Clinghe, Reynolt Huginge, Ludolf Sickinge en Coenraet de Vos van Steenwijk. Rond de laatste steen is een inscriptie aangebracht waarin de donatie ten behoeve van de koorbouw duidelijk wordt vermeld: “Coenraet van Steenwijk, anders geheten de Vos, heeft deze steen bekostigd en geschonken ter ere van God, Maria, Sint-Jan en Sint-Maarten”[5].
Ook kan het voorwerp van schenking een stuk van de liturgische inrichting betreffen, bijvoorbeeld een kelk of gewaad. Getuige de inscriptie betreft ook de laatgotische doopvont in Onstwedde een schenking van een gulle parochiaan[6].
Primair het domein van geestelijken Ondanks deze publieke manifestatie van de aanzienlijken blijft de kerkruimte tot ver in de zestiende eeuw primair het domein van de geestelijkheid. De priesters bezitten het alleenrecht op de bediening van de mis, een sacrale aangelegenheid waarbij de gewone gelovigen op afstand moeten blijven. In veel kerken vertoeven de geestelijken rond het hoogaltaar in een omheind koor, dat zich als het ‘heilige der heiligen’ in de kerkruimte manifesteert. Tussen koor en schip verrijst in veel kerken een afscheiding van steen, het doksaal of van hout, het koorhek, die de leken de toegang tot het hoogaltaar belet. Maar ook voor het functioneren van hun private kapellen moeten de leken een beroep blijven doen op de diensten van priesters. In sommige kapellen worden grafmonumenten opgericht, zij het dat dit vooral voorbehouden is aan de hoge adel en de hogere geestelijkheid.
Revolutie In de zomer van 1566 breekt een wilde revolutie tegen de kerk uit, die vanuit de Zuidelijke Nederlanden via Holland ook de Ommelanden bereikt. We noemen het de Beeldenstorm. Op 14 september, als pastoor Thomas Sparwerus van Winsum op reis is in Drenthe, dringt een kleine groep dorpelingen de parochiekerk binnen en richt daar een grote ravage aan[7]. De beelden worden kapotgeslagen, het sacramentshuis gaat aan diggelen, vier altaren en zeven altaarstukken worden vernield. En passant wordt ook een aantal kostbare liturgische voorwerpen gestolen. Opmerkelijk is dat de daders geen struikrovers of soldaten zijn, maar lokale edelen. Verscheidene ooggetuigen verklaren te hebben gezien hoe de vier gebroeders Ripperda, namelijk Peter, Asinge, Wigbolt en Onne, in de kerk tekeer zijn gegaan. Tijdens de vernielingen hebben de vrouwen van Peter en Asinge het orgel bespeeld, alsof het een feestelijke aangelegenheid betreft[8].
De Ripperda’s bezitten het collatierecht in Winsum, het recht om de pastoor voor te dragen, en beschouwen zichzelf daarom als eigenaren van de lokale parochiekerk. Winsum is niet de enige plaats waar de lokale adel een grote hand heeft gehad in de omwentelingen.
In Garrelsweer worden de beelden vernield door de zonen van Edzart Rengers en in Garsthuizen wordt alles kort en klein geslagen door de zes gebroeders Tjarda van Starkenborgh, Claes, Jan, Bertolt, Willem, Botte en Teso. Intussen knipt hun moeder Bawe de liturgische gewaden met een schaar in stukken, waarbij ze God dankt dat ze in een tijd leeft waarin het daartoe gekomen is[9].
De Reductie dient zich aan
Nadat de kerk is ontdaan van alles wat herinnert aan de katholieke mis, raakt de ruimte opnieuw gevuld, ditmaal met eretekenen voor de aanzienlijken. Aan de wanden verschijnen rouwborden die herinneren aan overleden jonkers en hun echtgenotes. De sterke nadruk op de preek vereist vast zitmeubilair voor de kerkgangers, en daarbij geldt dat hoe voornamer men is, des mooier de bank waarin men zit. Fraai gesneden gestoelten verschijnen naast of tegenover de preekstoel, waarbij wapenschilden op de huif of op het achterschot duidelijk maken aan wie de bank toebehoort. Het eenvoudige avondmaal gerei dat met de Reformatie is geïntroduceerd, een tafel, een kan en schalen, wordt na verloop van tijd op veel plaatsen door kostbare schenkingen vervangen, waarbij ingegraveerde opschriften en wapens verwijzen naar de gulle gevers. Meer nog dan in de Middeleeuwen wordt de kerk ook tot een begraafplaats voor de aanzienlijken. Het koor, dat met de Reformatie buiten gebruik is gesteld, blijkt bij uitstek geschikt als decor voor een praalgraf. In verschillende Groninger kerken wordt aan het begin van de zeventiende eeuw een grafkelder onder het koor gebouwd. Het doksaal of het koorhek wordt afgebroken, zodat er geen groot verschil meer is te zien tussen het koor en het schip. Hier en daar is in Groningerland nog een (deel van) een doksaal of koorhek in de kerk bewaaard gebleven.
Zo verandert de kerkruimte na de Reformatie geleidelijk in een pronkkamer voor de bezittende klasse, een publiek toneel die door de maatschappelijke elite wordt gebruikt om het collectieve of persoonlijke prestige te etaleren. Het huis van de Heer wordt in deze tijd met nadruk ook het huis van een heer[13].
'De kerk onder het juk van de adel'In de zeventiende en achttiende eeuw wordt het openbare leven in de Ommelanden gedomineerd door een handvol adellijke families. Adellijke geslachten als Lewe, Clant, Van Ewsum, De Mepsche, Ripperda, Rengers, Coenders, Tjarda van Starkenborgh, Alberda en Van In- en Kniphuizen bezitten allen één of meer adellijke huizen, in Groningen ‘borgen’ genoemd, waaraan veelal uitgestrekte landerijen zijn verbonden[14]. Waar men aandelen in de heerlijke rechtsmacht heeft, tooien veel borgheren zich met de titel ‘heer van...’ of 'heer tot...' bijvoorbeeld Bierum, Middelstum of Stedum[15] Sommige van deze borgen groeien uit tot ware kastelen, met een voorname inrichting volgens de laatste mode en omgeven door een slotgracht en een fraai aangelegde tuin.
Vandaag de dag kan de bezoeker van de Fraeylemaborg in Slochteren, Verhildersum in Leens en de Menkemaborg in Uithuizen nog altijd iets van deze aristocratische atmosfeer proeven[16]. In de laatstgenoemde borg ademen de zalen met hun meubels in Franse stijl, hun koperwerk, zilver, porselein en portretten, nog geheel de sfeer van rond 1700. Pronkstuk is een rijk gesneden hemelbed met een omhulsel van Chinees zijdedamast[17].
De titel van deze alinea luidt 'De kerk onder het juk van de adel'. Zo kijken we heden ten dage aan tegen de macht van de jonkers op de borgen. Het 'gewone volk' van toen heeft daar niet altijd zo tegenaan gekeken. Als de jonker jarig is, of er wordt op de borg getrouwd, dan viert de bevolking in veel gevallen uitbundig feest. En soms zelfs wordt de jonker feestelijk binnengehaald als er een nieuwe jonker op de borg komt wonen, zoals in Farmsum, waar de nieuwe eigenaar Edzard Rengers en zijn echtgenote Catharina van der Noot op 5 april 1693 onder vreugdebetoon van de bevolking wordt binnengehaald. In andere gevallen wordt de jonker verguisd door zijn onderdrukking. Een voorbeeld hiervan zijn de de gruweldaden van de jonker van Faan, Rudolf De Mepsche, die 22 homofielen laat ombrengen. De ene heer is de andere niet...
Heerlijke rechten
Zeggenschap in de kerk Met de Reformatie is de adellijke zeggenschap in de kerk ook verder toegenomen. Dat hangt samen met het handhaven in weerwil van de bepalingen van de Dordtse Kerkorde, van het collatierecht: het recht om de predikant te benoemen[20]. Is er vóór de Reformatie sprake van een voordracht waarbij het uiteindelijk de bisschop is die benoemt, nu is het het lokale college van collatoren dat de predikant beroept. Formeel gebeurt dit bij meerderheid van stemmen, maar door aankoop en schenkingen slagen veel borgheren erin om de meerderheid van stemmen in een collatie te krijgen. Met deze status van primarius collator kan de heer alle andere collatoren eenvoudig overstemmen. Zijn zelfs alle stemmen in één hand, dan is er sprake van een unicus collator. Door het wegvallen van een centraal kerkelijk gezag, dat in de protestantse kerk ontbreekt, krijgen de Ommelander jonkers de vrije hand in het benoemen of begunstigen van predikanten die hun welgevallig zijn.
Illustratief is de situatie in de dorpen van Vredewold, gelegen rondom de machtige borg Nienoord. De predikanten daar zijn financieel vrijwel geheel afhankelijk van de heren van Nienoord, de geslachten Van Ewsum en hun opvolgers de Van In- en Kniphuizens. In het jaar 1675 ontstaat een hooglopend conflict tussen de heer van Nienoord en ds. Bollardt, predikant te Midwolde, waar de borgheer ter kerke pleegt te gaan[21]. Predikant Bollardt heeft de hoogmoed om te beweren dat hij van even hoge afstamming is als de heer van Nienoord. Verder heeft hij geweigerd de voorbede te doen voor de borgheer en zijn vrouw en bovendien zal hij deze bij de bediening van het Heilig Avondmaal hebben bespot. Nienoord eist daarop onmiddellijk overplaatsing van zijn ‘hofpredikant’ naar Lettelbert. De vergadering van de classis weet Bollardt te bewegen tot de belofte de voorbeden voortaan weer te zullen doen en toe te geven van niet zo hoge geboorte te zijn als zijn broodheer. Wel, voegt Bollardt eraan toe, komt hij uit een zodanig gesitueerde familie dat hij geen slaaf wil zijn van Nienoord. De classis laat het bij een vermaning, wat het conflict niet oplost. Daarop stapt de heer van Nienoord naar Gedeputeerde Staten, waarin een aantal van zijn vrienden zitting heeft. De Staten stellen Nienoord in het gelijk, waarna de classis wordt gedwongen om overplaatsing te accepteren. Zo is Nienoord ten langen leste in staat om een predikant die zich niet opstelt als de onderdanige dienaar die men wenst, weg te werken.
Ommelander dorpskerken: eretempels voor de landadelOp sommige plaatsen komt de kerk letterlijk in de schaduw te staan van de machtige naastgelegen borg. In dorpen als Bierum [afb. 2], Middelstum, Sauwerd en Stedum lijkt de kerk haast te zijn gereduceerd tot de status van een slotkapel.
In sommige kerken, waaronder Kantens en Aduard, heeft de jonker zelfs voor zichzelf een privé ingang laten aanbrengen[22]. Maar het is met name in het interieur van veel Ommelander dorpskerken dat de borgheren hun macht en rijkdom ten toon spreiden. In verscheidene kerken ademt de ruimte nog altijd de sfeer van weleer door een fraaie monumentale inrichting, bestaande uit rijk gesneden preekstoelen, doophekken, banken, koorhekken, avondmaalstafels, orgels, rouwborden en grafmonumenten. Hoogtepunten zijn de ensembles in de kerken van Midwolde, Noordwolde, Pieterburen, Uithuizen, Zandeweer en Zuidhorn [afb. 3]. De invloed van de adel op het kerkinterieur komt vooral op drie manieren naar voren, te weten in stukken van de liturgische inrichting die door de borgheren aan de kerk zijn geschonken, verder in hun voorname zitplaatsen en ten slotte in hun voorname rustplaatsen.
Schenking van liturgisch meubilairAnders dan in de Middeleeuwen is het sponsoren van de bouw van kerken in de protestantse tijd nauwelijks meer aan de orde; vrijwel ieder dorp bezit al een oude kerk en die is voor de protestantse preekdienst meestal groot genoeg. Een boeiende uitzondering is de kerk van Harkstede, die aan het eind van de zeventiende eeuw in opdracht van de ambitieuze borgheer Hendrik Piccardt geheel wordt herbouwd[23]. Piccardt, een domineeszoon van niet-adellijke komaf, wedijvert met de aanzienlijkste Ommelander jonkers. Korte tijd na zijn huwelijk met Anna Elisabeth Rengers in 1680 koopt hij de borg Klein Martijn bij Harkstede, waar hij korte tijd later door aankoop het volledige collatierecht verwerft. Met de aankoop van de monumentale Fraeylemaborg in 1690 krijgt hij ook het collatierecht over Kolham en Slochteren in handen. Zo staat het Piccardt vrij om in ‘zijn’ drie kerken familieleden tot predikant te benoemen[24]. In 1692 geeft hij opdracht om de oude dertiende-eeuwse kerk van Harkstede te slopen en te vervangen door een nieuw gebouwde, geheel overwelfde kruiskerk in een gotiserende stijl, ook wel ‘post-gotiek’ genoemd, met een veelhoekig koor [afb. 4]. Dat de protestantse eredienst vanuit het oogpunt van de liturgie helemaal geen koorruimte vereist, is onbelangrijk: Piccardt wil een kerk van dezelfde architectonische allure als bijvoorbeeld Middelstum of Loppersum. Uiteraard laat hij niet na zijn familiewapens veelvuldig in de kerk aan te brengen, onder meer op kapitelen, sluitstenen en op de orgeltribune.
Liturgisch meubilair Is de bouw van een nieuwe kerk op het platteland eerder uitzondering dan regel, wel gebruikelijk is de stichting van liturgisch meubilair. De schenking van een preekstoel, koorhek of avondmaalstafel geldt als een blijk van de goede intenties en biedt tegelijk gelegenheid om het eigen aanzien te profileren. Wel zij daarbij opgemerkt dat de zogenaamde schenker, in zijn hoedanigheid van collator, vaak ook optreedt als beheerder van de kerkkas, waardoor hij een deel van het geld kan bestemmen voor de aanschaf van nieuw meubilair. Waar in het volgende melding wordt gemaakt van een schenking, kan er dus in werkelijkheid slechts sprake zijn geweest van een substantiële bijdrage in de aanschafkosten[25].
Aangezien de verkondiging van het woord in de calvinistische eredienst centraal is komen te staan, is de preekstoel het voornaamste liturgische meubelstuk in de protestantse kerk. De schenker van een preekstoel bewijst zijn kerk daarmee niet alleen een waardevolle dienst, maar is ook verzekerd van de blikken van alle gelovigen tijdens de vaak lange preken. Bij sommige Groninger kansels, onder meer in Kantens (1741) en Hellum (1759), laten de schenkers hun familiewapens pontificaal op de voorkant van de kuip aanbrengen[26] In Kantens zijn de schilden van de families Van Lynden en Lewe ten tijde van de Bataafse Republiek gladgevijld [afb. 5][27]. De kansel van Hellum toont het gekroonde wapen van het geslacht Rengers, opgehouden door twee leeuwen. In Middelstum is het gekroonde wapen van Johan Lewe en Amalia Clant aangebracht op het klankbord boven de monumentale kansel, vastgehouden door twee omkijkende leeuwen [afb. 6][28]. Avondmaaltafel In veel Ommelander kerken wordt het koor na de Reformatie ingericht als een vaste avondmaal ruimte, met banken en een fraaie tafel[29]. Deze pronktafels verschillen niet wezenlijk van de meubels in de borgen; heeft men bij wijze van spreken een tafel over, dan schenkt men die aan de kerk[30].
Zilveren bekers
Zelfs tijdens de viering van de ‘Maaltijd des Heren’ worden de dorpelingen zo herinnerd aan de macht en het aanzien van de borgheer.
Een familiewapen dat op verschillende Groninger avondmaalsbekers uit de zeventiende eeuw te zien is, is dat van het geslacht Lewe.
We treffen het onder meer aan op de bekers uit Aduard, Bedum, Garsthuizen, Middelstum, Westerwijtwerd en Zandeweer[34].
De prominentie op de beker van Middelstum uit 1656 is het grootst [afb. 7]. Op de wand van de beker is een gekroond wapenschild ingegraveerd met daarop de blazoenen van de families Lewe en Alberda rond een klein hartschild met Sint Hippolytus, de middeleeuwse patroonheilige van de kerk die ook in het wapen van de heerlijkheid Middelstum voorkomt.
De deksel wordt bekroond door een leeuwtje dat een schild met – opnieuw – het wapen van het geslacht Lewe vasthoudt[35]. In het opschrift op de beker van Ezinge wordt de vrome intentie van de schenking expliciet vermeld. In het Latijn staat in de beker gegraveerd: Hunc calicem Eucharisticum ex pio ergo Ecclesiam Christi affectu donarunt Spectatissimus vir Dom. Durandus Elama in Allersma Lectissimaque Uxor Abelia Mellema Anno 1664[36]. Het inschrift gaat vergezeld van het gedeelde (niet-adellijke) wapen Elama/Mellema.
Ook worden verschillende kerken door hun borgheren begiftigd met een kostbaar orgel. Zo heeft de geldingsdrang van de adel een sterke impuls gegeven aan de orgelcultuur die in het Groningen van de zeventiende en achttiende eeuw tot grote bloei komt. Rond 1695 ontbiedt de genoemde Hendrik Piccardt de beroemde orgelbouwer Arp Schnitger, die toentertijd in de stad Groningen werkzaam is, naar Harkstede om in zijn nog in aanbouw zijnde kerk een instrument te bouwen [afb. 4]. De wapens Piccardt en Rengers prijken aan weerszijden op de balustrade[37]. De kerk in Midwolde krijgt haar orgel in 1660, met op de voorkant van de galerij de wapenschilden van In- en Kniphuizen en van Ewsum, de bewoners van Nienoord [afb. 8][38].
Op het rugpositief van het orgel in de kerk van Uithuizen prijkt het wapen van de familie Alberda, omhooggehouden door twee leeuwen. Daaruit blijkt dat het instrument grotendeels te danken is aan Mello Alberda, die kort tevoren voor 22.500 caroligulden de Menkemaborg heeft gekocht. Met de borg heeft Alberda ook de schathuizen, hoven, grachten, tuinen, plantages, een brouwerij, 36 grazen land, en alle rechten in Uithuizen en Uithuizermeeden verworven[39]. Het orgel in de kerk van Leens wordt in 1735 gebouwd door A.A. Hinsz in opdracht van Anna Habina Lewe, weduwe van Edzard Jacob Tjarda van Starkenborgh en vrouwe van de naburige borg Verhildersum. De balustrade draagt een rijke verzameling heraldische emblemen van de families Tjarda van Starkenborgh en Lewe en aan hen verwante families, zodat niemand zich bij het verlaten van de kerk na de dienst aan de wapens kan onttrekken [afb. 9][40].
HerenbankenAan het bezit van een borg is vaak ook het recht op een gestoelte in de kerk verbonden. Het bezit van een private zitplaats in de kerk gaat in Groningen zeker terug tot in de vijftiende eeuw, maar met de toenemende macht van de adel in de zeventiende eeuw groeit de zogenaamde ‘herenbank’ in de Ommelanden uit tot een geheel eigen genre. Van de vele honderden banken die ooit verspreid over de provincie gestaan hebben zijn er ongeveer 75 bewaard gebleven[41].
Deze vaak rijk gesneden banken, deels voorzien van een huif of een opzetstuk met wapenschilden, dragen in niet geringe mate bij aan het adellijke karakter van veel Groninger kerkinterieurs.
Ook in Harkstede bevindt de herenloge zich tegenover de preekstoel, maar daar laat de ambitieuze Hendrik Piccardt het niet bij een bank. Aan de noordkant van de kerk laat hij een aanbouw optrekken met daarin plaats voor zijn gestoelte en daarachter een privévertrek, compleet met open haard. De verdieping erboven biedt plaats aan de bibliotheek van de stichter[43].
In Aduard laat Evert Joost Lewe in de jaren twintig van de achttiende eeuw een kolossale overhuifde bank plaatsen met op de luifel zijn familiewapen tussen uitbundig snijwerk. Hij wordt geflankeerd door twee rijk gesneden ‘halbanken’ die men in de vestibule van een borg zal verwachten.
De herenbank staat op een verhoogd podium dat aan de voorzijde door een fraai gesneden hek wordt begrensd[45]. In de oostwand van de kerk hebben de Lewes voor zichzelf een eigen ingang, ook wel ‘adelspoortje’ genoemd, laten aanbrengen[46]. Het aristocratische karakter van de ruimte wordt nog verder versterkt als gebrandschilderde ramen worden aangebracht met daarin de wapens van de verwante families Lintelo en Tjarda van Starkenborgh[47]. Van een koor in strikte zin is er in Aduard geen sprake, aangezien het gebouw van de huidige hervormde kerk in het middeleeuwse klooster dienst heeft gedaan als ziekenzaal.
Zeer indrukwekkend, zij het niet erg typerend voor het Groningse kerkinterieur, is het gestoelte tegen de noordwand van het koor in de kerk van Midwolde [afb. 12]. De voorkant van deze bank, die rond 1660 is gebouwd voor de bewoners van Nienoord, is beschilderd met een omvangrijke reeks familiewapens, waaronder de emblemen van de adellijke Oostfriese geslachten waarvan de Van In- en Kniphuizens afstammen. Het is de enige herenbank in Groningen die als een verhoogde loge tegen de muur is geplaatst. Dit komt in de lutherse kerken van Noord-Duitsland veelvuldig voor, en het is waarschijnlijk dat de bewoners van Nienoord voor het ontwerp naar hun land van herkomst hebben gekeken [48]. De borgheer kijkt vanuit de hoogte op de predikant neer, hetgeen in het licht van de beschreven gebeurtenissen rond ds. Bollardt een veelzeggende situatie is.
In een aantal gevallen staat de herenbank op de grens tussen koor en schip, waardoor deze feitelijk de rol van koorafscheiding heeft overgenomen. Als de reeds genoemde Mello Alberda in 1682 de Menkemaborg betrekt, laat hij op de eerstvolgende zondag vanaf de preekstoel in de kerk van Uithuizen een proclamatie voorlezen dat hij daarmee in het bezit is gekomen van alle rechten die aan de borgheer toebehoren, alsmede “gelijck mede alle de gestoelten op en bij het choor en in de kerke”[49]. In 1703 geeft hij opdracht tot de oprichting van een nieuw herengestoelte. In het contract met de schrijnwerker en later stadsbouwmeester van Groningen Allert Meijer (1654-1723) is er sprake van “een Ofschutsel met een gestoelte dar boven” dat “dwars voort koer” moet staan[50]. Het betreft een zeer monumentaal geheel met gesneden decoraties van de beroemde houtsnijder Jan de Rijk [afb. 13][51]. Op de tribune staat een gestoelte met op de huif het wapen Alberda-Van Berum Tamminga-Ubbena. Vorm en plaats van de bank doen denken aan een houten doksaal uit de Middeleeuwen, zoals het exemplaar dat in de kerk van Holwierde bewaard is gebleven. Het is niet onwaarschijnlijk dat het meubel een dergelijke koorafscheiding van vóór de Reformatie heeft vervangen.
Een jaar later worden dezelfde kunstenaars door de bewoners van Ewsum, Reint Jan Lewe en Helena Clant, naar Middelstum ontboden om ook daar een monumentaal herengestoelte te maken [afb. 14]. Een element van concurrentie met de Heer van Uithuizen lijkt hierbij een rol te hebben gespeeld. Tezamen met twee flankerende deuren vormt de bank een afsluiting voor het koor, waar men in Middelstum nog altijd het Avondmaal viert. Boven het ruggenschot zijn de wapens van Lewe en Clant te zien en op de voorkant een figuur, mogelijk het geloof, die een leeuw en een wildeman vertrapt[52].
In Zandeweer staat een herenbank aan weerszijden van de doorgang naar het koor [afb. 15]. Beide gestoelten uit 1679 zijn voorzien van een rijk gesneden bekroning die in zijn vormgeving doet denken aan een koorhek[53]. Links wordt het wapen Clant-Lewe opgehouden door twee draken, en rechts is het schild Coenders-Ompteda te zien tussen twee leeuwen. Ook in Uithuizermeeden wordt de doorgang naar het koor door twee herenbanken geflankeerd. Beide banken uit 1706 van de hand van de eerder genoemde kunstenaars Allert Meijer en Jan de Rijk dragen de wapens van Onno Tamminga en zijn echtgenote Josina Petronella Clant. Evenals in Zandeweer brengen deze banken in de kerkruimte een aangename geleding teweeg.
GrafmonumentenZoals eerder is verteld komt met de Reformatie aan het begraven in de kerk geen einde, maar is er – integendeel – zelfs sprake van een opleving. Dat is vooral een gevolg van het vrijkomen van het koor, dat door de verwijdering van altaar, sacramentshuis en koorbanken als een lege ruimte is overgebleven. Terwijl de adel vroeger nog te maken heeft gehad met de clerus, die zeer terughoudend staat tegenover
begraven in het koor, staat deze ruimte hun nu volledig ter beschikking als mausoleum. In verschillende kerken raakt de koorvloer verhoogd door de aanleg van een grafkelder, terwijl op andere plaatsen grote grafmonumenten in het koor verrijzen. Dat laatste is al rond 1620 gebeurd in de Nieuwe Kerk in Delft, waar Hendrik de Keyzer een kostbaar praalgraf heeft opgericht voor Willem van Oranje. In deze Hollandse stadskerk is het hoogaltaar vervangen door een kolossaal grafteken, en wel binnen een tijdsbestek van twee generaties.
Nog sterker dan in Delft bepalen praalgraven de ruimtewerking in de veel kleinere Groninger dorpskerken. Het beste voorbeeld is het monument in het koor van de kerk van Midwolde [afb. 16][54]. Tezamen met de genoemde preekstoel, het orgel en de herenbank verleent dit monument de kerk het karakter van een slotkapel voor de borg Nienoord. Anna van Ewsum laat het tussen 1664 en 1669 oprichten voor haarzelf en haar overleden echtgenoot Carel Hiëronymus, baron Van In- en Kniphuizen. Het is gemaakt door de beroemde Mechelse beeldhouwer Rombout Verhulst, die later ook het monument voor admiraal De Ruyter in het koor van de Nieuwe Kerk in Amsterdam heeft vervaardigd. Het centrale deel van het monument bestaat uit een marmeren tombe met op de voorgrond een beeltenis van de overleden baron, die door zijn vrouw Anna van achteren wordt gadegeslagen. Haar linkerarm rust op de bijbel en haar hand op een zandloper. Opvallend zijn de kleren waarin de personages door Verhulst zijn gestoken. De baron draagt geen harnas, zoals tot op dat moment gebruikelijk is geweest bij adellijke portretten, maar een huiselijke kamerjas met slaapmuts en pantoffels. In de zeventiende-eeuwse literatuur van die tijd wordt de slaap dikwijls voorgesteld als een metafoor voor de eeuwige slaap: de dood. Anna is slechts gehuld in een korset en onderjurk. Ook hier vormt de kleding een metafoor: zoals men zich uitkleedt om te gaan slapen, zo bereidt ook de weduwe zich voor op de dood, en daarmee op de hereniging met haar echtgenoot[55]. De hoge, zwarte achterwand heeft een witmarmeren decoratie met guirlandes, engeltjes en een groot aantal familiewapens. Van de twee engeltjes die oorspronkelijk op de tombe hebben gestaan moet de linker figuur in 1692 plaats maken voor een standbeeld van Georg Wilhelm van In- en Kniphuizen, met wie Anna na de dood van Carel Hiëronymus hertrouwt.
Ook elders in Groningen worden grafmonumenten in het koor opgericht. In Stedum bestelt Johan Clant omstreeks 1672 een grafmonument voor zijn overleden vader bij dezelfde Rombout Verhulst die ook werkzaam is geweest in Midwolde [afb. 17] [56]. Clant houdt van pracht en praal, wat onder meer blijkt uit de verbouwing van zijn geërfde borg Nittersum door de prestigieuze Amsterdamse architect Philip Vingboons[57]. De kerk laat hij opnieuw inrichten met een vloer (1668), banken (1669), een preekstoel (1671) en een orgel (1680). Johan laat zijn vader uitbeelden op dezelfde wijze als in Midwolde: liggend op een matras, gekleed in een kamerjas met nachthemd en pantoffels losjes aan zijn voeten. Verhulst heeft de ruimtewerking in het ruime gotische koor optimaal benut door het monument op een verhoging van drie treden op de lengteas van het koor te plaatsen, met het hoofdeinde tegen de wand[58]. De adellijke sfeer in het koor wordt nog versterkt door de aanwezigheid van twee grote rouwborden, één voor Johan Clant (1694) en één voor zijn vrouw Anna Coenders (1665).
“Voeg bij al deze dofzwarte uitrustingen de gesloten luiken van het huis, de ontoereikende verlichting door flakkerende vlammen en het nog steeds opgeld doende geloof aan spoken en hun trawanten, en er ontstaat een angstsfeer, die iedereen verlangend deed uitzien naar de avond der bijzetting in de grafkelder”[60].
Hier en daar is er een hele collectie schilden weergegeven die de vele relaties van de overledene onderstrepen. Kerken met veel rouwborden in Groningen zijn Pieterburen met vijf stuks [afb. 11] en Stedum met zeven. De kroon spant Zeerijp met elf rouwborden [afb. 19], op de voet gevolgd door Midwolde met tien stuks[61].
SamenvattingAls de Franse troepen in 1795 de Nederlanden bezetten, bereikt de geest van de Franse Revolutie ook de Groninger Ommelanden. Op last van het bestuur van de Bataafse Republiek wordt er een tweede beeldenstorm in de kerken ontketend, waarbij men het ditmaal voorzien heeft op de zichtbare tekenen van de macht van de adel. Het republikeinse bestuur gelast:
“binnen de kortst mogelijk tijd uit alle kerken en andere publieke gebouwen” “de wapenborden, eeregestoeltens en andere tekens van onderscheiding”
te verwijderen[62]. Rouwborden worden verbrand, wapens van grafzerken en herenbanken afgeslagen. In een enkel geval worden zelfs de wapens van avondmaalsbekers afgevijld. Beelden in de oude Groninger kerken zijn dan ook zeldzaam, omdat ze meestal verwijzen naar heiligen.
Gelukkig is er in de Groninger Ommelanden veel aan hamer en beitel ontsnapt, zodat het in veel kerken vandaag de dag nog volop mogelijk is om iets van de adellijke sfeer te proeven die de streek in de zeventiende en achttiende eeuw beheerst.
Door de eeuwen heen hebben de aanzienlijken geprobeerd hun stempel op de ruimte te zetten door het schenken van meubelstukken, het oprichten van grote herenbanken en fraaie grafmonumenten. Het zijn de Groninger borgheren die kosten noch moeite hebben gespaard om ‘hun’ kerk te verfraaien, mede ter eigen nagedachtenis. Dit streven gaat terug tot in de Middeleeuwen en wordt door de Reformatie niet afgezwakt, maar juist versterkt: als het calvinisme niet zou hebben gezegevierd in de Noordelijke Nederlanden, dan zouden de adellijke pronkkamers zoals de kerken van o.a. Midwolde, Pieterburen en Zandeweer er niet zijn geweest.
Meer lezen? In het menu dorpen, vind je de plaatsen waar al een artikel over is geschreven op deze website.
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|