Henekleed
In vroeger jaren is het in de provincie Groningen een algemeen gebruik (vóór 1880, red.), om, wanneer iemand is gestorven, zijn lijk afteleggen, dat is te ontkleden, te reinigen en vervolgens, in een hemd gewikkeld, op stro te leggen.
Zodra de lijkkist gereed is, volgt het maken van het henekleed. Daarvoor worden de buurvrouwen (noaberwieven) uit de kluft op het heneklaid verzocht, dat is  ze worden uitgenodigd, om het hene- of doodkleed (lijkwade) te komen maken. Is de overledene een vrouw, dan is ook het af- en in de kist leggen hun werk; bij een man worden daartoe de mannelijke buren, in de regel ten getale van zes, geroepen.


Nadat het lijk is gekist, wordt de kist zo mogelijk geplaatst aan de zuidkant van de kamer, waarin zij tot de teraardebestelling moet staan en met het hoofdeinde naar het westen gekeerd. Gedurende de tijd vóór de begrafenis staat de overledene dood boven eer 'of eerd' , dat is dood boven de aarde.


Het luiden van de klok
Op het in de kist leggen volgt nog tegenwoordig in vele dorpen en kluften het verluiden met de torenklok of klokken. Dit verluiden, wat men beschouwen kan als een soort van kennisgeving aan de dorpsgenoten, dat een van hen is overleden, maar dat oorspronkelijk voornamelijk heeft moeten dienen, om de duivel uit de nabijheid van het lijk te houden, geschiedt in de regel de slag na het overlijden ‘s morgens te negen uur door vier nabers (noabers) en duurt met tussen pozen, waarin de luiders door een borrel hun krachten versterken, ongeveer een uur. Kinderen beneden twaalf jaar worden gewoonlijk met één klok verluid, volwassenen zo mogelijk met twee.


Utigst
De begrafenisplechtigheid heeft op het platte land meestal plaats met vijf- en in de stad Groningen vier dagen na het overlijden. De bijeenkomst en het begrafenismaal van de familie en genodigden in het sterfhuis draagt op het land de naam van utigst, udigst, in de stad die van lei (leed). Men onderscheidt aldaar de grote en de kleine lei; bij de eerste wordt het overlijden bekend gemaakt aan alle ingezetenen van de stad; bij de laatste alleen in een kleinere kring. De persoon, die met dit bekendmaken wordt belast en die bij de begrafenis de stoet voorafgaat, noemt men leiaanzegger, ook doodbidder of aanspreker. Hij draagt een verbazend grote steekhoed, zwarte rok benevens een mantel en bef, welk kostuum echter in de laatste tijd begint plaats te maken voor een meer moderne kleding.


De begrafenis
Op de dag van de begrafenis of op de dag tevoren wordt de lijkkist bedekt met een zwart laken (doodlaken), dat in de regel het eigendom is van de diaconie van het kerkgenootschap waartoe de overledene heeft behoord en daarvan gehuurd wordt. Op de Friese grenzen wordt dan tevens een zwarte doek over de spiegel gehangen en laat men de huisklok stilstaan. De teraardebestelling heeft op het land meestal plaats óf ‘s middags om twaalf uur, óf namiddags tussen drie en vier uur; in de stad Groningen ‘s morgens om negen uur of althans voor de middag.


Utigstbediener
De persoon, die men te lande hij een begrafenis in dienst neemt, om voor het gereedmaken van de maaltijd, het bedienen van de gasten enz. te zorgen, draagt den naam van utigstbediener of aanschaffer. Eertijds is dit bedienen bij begrafenissen dikwijls een soort van beroep: de utigst- bediener levert dan ook meestal het benodigde tafelgereedschap, terwijl hij tevens belast wordt met het rondzeggen, dat is met het bekend maken van het overlijden, en met het uitnodigen voor de begrafenis. Tegenwoordig (1884 red.), nu de begrafenisplechtigheden meer en meer vereenvoudigd worden, treft men de utigstbediener van beroep zelden meer aan; de landbouwers nemen in zijn plaats gewoonlijk hun oppersten (voornaamste) arbeider en diens vrouw, de burgers een werkvrouw, die van elk van de genodigden een fooi ontvangen.


Genodigden
In vroegere jaren is men gewoon een groot aantal personen ter begrafenis te nodigen en grote maaltijden aan te richten. Zo komen op de utigsten van de voorname landbouwers niet alleen een groot aantal familieleden, vrienden en bekenden, maar ook de ambachtslieden, die voor hen werken. Voornamelijk deze laatste personen, in een afzonderlijk vertrek gezeten en ruim onthaald, vergeten wel eens de treurige plechtigheid, die hen bijeen heeft gebracht en worden luidruchtig.


Naar het kerkhof
Het ten grave dragen van een lijk noemt men opdragen en het begeleiden ter laatste rustplaats door familie, vrienden enz. volgen of laatste eer aandoen, dat is bewijzen. De werkzaamheden van het begraven worden, gelijk bij de beschrijving der kluften en gilden gezegd is, verricht door de leden van de kluft of gilde, tot welke de overledene heeft behoord tenminste zo de begrafenis plaats heeft op het bij kluftorder vastgestelde uur. De nabers verzamelen zich daarvoor op het bepaalde tijdstip aan het sterfhuis, waar zij op koffie en sterke drank onthaald worden. Vervolgens treedt één hunner de kamer binnen, waarin de familie gezeten is en vraagt, of deze klaar is? De aanwezige predikant gaat nu opstaan en houdt een toespraak, waarbij de deur van de kamer geopend wordt, opdat ook de nabers het kunnen horen. Daarop wordt de lijkkist, met het voeteneinde vooruit, het huis uitgedragen en op een baar (draagbaar) of wagen [1] gezet.


Hierbij behoort men eigenlijk als gewoonte te zorgen, wat echter niet altijd gebeurt, dat de kist niet behoeft terug te gaan, dat is niet van dezelfde kant de baar of de wagen behoeft te verlaten, van waar deze is opgebracht.
Wordt het lijk van een kraamvrouw ter aarde gebracht, dan legt men over het zwarte lijklaken, dat de kist bedekt, een witte doek, terwijl de kist niet op de gewone lijkbaar, maar op stokken, die niet op de schouders, maar in de handen, en dus laag bij de grond gedragen worden [2].


Achter het lijk volgen gewoonlijk paarsgewijze de familie en genodigden, waarbij zich soms uit eigen beweging niet genodigden aansluiten, die daarmede een blijk willen geven van hun bijzondere achting en vriendschap voor de overledene.


Treurparen
In de steden Groningen, Appingedam en Winschoten volgen alleen de mannen, elders in de regel ook de vrouwen, welke laatsten bedekt zijn met een zwarte doek, regenspraid dat is regensprei, genoemd, die over het hoofd wordt geslagen en ongeveer tot de knieën reikt.
Voorheen zijn in de stad Groningen de mannen van de naaste familie, die een overledene volgen, gekleed met een zwarte mantel en een breedgerande hoed, voorzien van een rouwsluier, ook ‘lamfer’[3] genoemd. Men noemt deze rouwdragers ‘treurparen’.


Men rangschikt zich bij het volgen naar de graad van bloedverwantschap, waarin men tot de overledene staat, de meest nabestaande van een paar gaat steeds rechts. De predikant schaart zich in de regel naast het verst verwijderde familielid of geheel achteraan; op de Friese grenzen echter gaat hij vooraan en daar volgt men het lijk ook niet bij paren, maar een voor een.


Van sommige boerenplaatsen hebben vroeger een soort van ‘uitreden’ of wegen gelopen, die alleen, of althans voornamelijk bij begrafenissen, gebruikt zijn en daarom ‘lijkwegen’ heten.


Grafzerk van Jochem Pieters van der Laan, geboren 19 februari 1803, overleden op de leeftijd van 60 jaar op 19 oktober 1863. Hij is de echtgenoot van Janna de Boer, geboren 27 februari 1819, overleden 16 februari 1869 op 49-jarige leeftijd. Begraafplaats NH Kerkhof, Wedderweg, Oude Pekele. Graf id-nummer: 957139. Bron: Online-begraafplaatsen.nl.

Grafzerk van Jochem Pieters van der Laan, geboren 19 februari 1803, overleden op de leeftijd van 60 jaar op 19 oktober 1863. Hij is de echtgenoot van Janna de Boer, geboren 27 februari 1819, overleden 16 februari 1869 op 49-jarige leeftijd. Begraafplaats NH Kerkhof, Wedderweg, Oude Pekele. Graf id-nummer: 957139. Bron: Online-begraafplaatsen.nl.

 

Op de begraafplaats
Op de begraafplaats gekomen, gaat de stoet langs de brede paden (liekpoaden, lijkpaden), die om en over de begraafplaats lopen. Men volgt daarbij niet de kortste weg naar het graf, maar gaat met de zon mee, hetzij om de gehele begraafplaats, hetzij om drie hoeken er van. In vroegere jaren, en op sommige plaatsen geschiedt zulks misschien nog wel, gaat men drie keer om de begraafplaats heen, eer men zich tot het graf begeeft en dezelfde weg keert men ook terug. Tegenwoordig neemt men bij het terugkeren meestal de kortste weg.


Op de bestemming aangekomen, wordt gewoonlijk door de naaste familieleden een blik in het graf geworpen, voordat men de lijkkist er in neerlaat. Is dit geschied en het graf met de grond gelijk gemaakt, dan nemen de nabers hun hoofddeksels af, ten teken dat hun treurige taak is volbracht en meteen als een groet aan de dode, jegens wie zij hun laatste naberplichten (noaberplichten) hebben vervuld en aan de achtergebleven familie en vrienden, die nu huiswaarts kunnen keren.


De mannelijke volgers beantwoorden dezen groet op gelijke wijze en verwijderen zich in dezelfde orde, waarin zij gekomen zijn. Bij de ingang van de begraafplaats is ondertussen door een der diakens van het kerkgenootschap, waartoe de overledene heeft behoord, een bekken geplaatst, waarin ieder een gift, de naaste familie de grootste, werpt voor de armen. Ook bij deze handeling ontbloten de mannen het hoofd.


Soms blijft de stoet zo lang op de begraafplaats vertoeven, tot ook het zogenaamde ophoogsel is voltooid. Dit hangt echter van bijzondere omstandigheden af en het ophogen geschiedt ook niet altijd direct en door de nabers, maar vaak, vooral in de winter, enige tijd later door de doodgraver.


Op vele plaatsen in de provincie Groningen (maar niet in het noordwesten) heerst het gebruik, om over het ophoogsel een hekwerk te plaatsen en daarover een zwart laken, (doodlaken of doodkleed) te hangen. Men noemt dit het dekken van de graven. Gewoonlijk zijn deze lakens of kleden in eigendom van de hervormde diaconie, terwijl het ophangen en voor de nacht wegbergen het werk is van de koster, die de inkomsten van het dekken met de diaconie deelt.


Doodlakens
In het Oldambt is het houden van doodlakens en het dekken soms een particuliere onderneming, terwijl gegoede ingezetenen dikwijls ook zelf lakens aanschaffen en daarop de naam van de overledene met witte letters laten stikken. De tijd, dat een laken hangt, is zeer verschillend en hangt af van plaatselijke gebruiken en het verlangen van de nagelaten familie van de overledene; soms hangen zij een week, soms gedurende zes weken alleen op zondag, soms een jaar en ook blijft een laken soms eenvoudig zolang hangen, tot het vergaan is.


Volgens een oud gebruik mag men de deur van het sterfhuis, waardoor men met het lijk is uitgegaan, bij het naar huis gaan niet weer binnen treden. Waar zich echter aan het huis geen twee deuren bevinden, is dit gebruik niet in toepassing te brengen en ook schijnt het zelden meer in acht genomen te worden.


Maaltijd
Is een begrafenisstoet in het sterfhuis teruggekeerd en heeft de begrafenis om twaalf uur plaats gehad, dan staat er een maaltijd klaar. De predikant heeft bij deze maaltijd zijn plaats aan het hoofdeinde van de tafel; aan zijn rechterzijde zitten de vrouwelijke, aan zijn linker de mannelijke leden van de familie, wederom gerangschikt naar hun verschillende graad van bloedverwantschap met de overledene. In vroegere jaren wordt, ten minste in sommige streken van  de provincie Groningen, de tafel gedekt met een eenvoudig beddenlaken en heeft alleen de predikant een servet, alsmede een zilveren lepel.


Boter, jenever en brandewijn
Ook is het hier en daar gebruikelijk geweest, dat de boter, waarvan men zich bedient, onopgemaakt op tafel komt te staan. Vóór de maaltijd wordt jenever en brandewijn gepresenteerd. Voorheen krijgen niet zoals tegenwoordig de aanzittenden elk een glas, maar enige glazen gaan bij hen rond. Bij de geringere stand plaatst men nog tegenwoordig op elke hoek van de tafel een glas en alleen de predikant krijgt er zelf een. Tijdens de maaltijd schenkt men soms bier, een gebruik dat zeer oud schijnt te zijn.


Als de maaltijd klaar staat, dan tikt de utigst bediener drie keer met het hecht van een mes tegen de op een kier staande deur. Dit is een teken voor de predikant om op te staan en het gebed uit te spreken. Daarop volgt de maaltijd, waartoe in vroegere jaren elk der genodigden zijn eigen mes en vork moet medenemen[4]. De gerechten hebben vroeger in deze streken gewoonlijk bestaan uit grauwe erwten met rozijnen, aardappelen met vlees en ham en rijstebrij.


Ook heeft men daarbij dikwijls kalfssoep en tot dessert gestoofde appels en peren, tulband enz. Bij de geringere stand bestaat de maaltijd uit wittebrood en rijstebrij , die men gezamenlijk uit één groot wit aarden bord eet.


Heden ten dage (rond 1880, red.) bestaat het begrafenismaal bij gegoede lieden uit gewoon wittebrood en een soort van bollen, voor de gelegenheid gebakken en ‘utigstbollen’ geheten, alsmede uit koud vlees, waarop eigenlijk bij de slager niet mag worden afgedongen. Het wittebrood en de bollen worden doorgaans door de bakker naar het sterfhuis gebracht, zodra de torenklok begint te luiden, ten teken, dat de begrafenisstoet het sterfhuis heeft verlaten en in de nabijheid van de begraafplaats is gekomen. Ook wordt in de regel het vlees bij hem gebakken. Na de maaltijd tikt wederom de utigstbediener driemaal op de deur ten teken voor de predikant, om op te staan en het dankgebed uit te spreken.
Het overschot van de maaltijd behoort van oudsher de familie rond te delen aan de armen, terwijl de dag na de begrafenis, de buren die daarbij hunne assistentie hebben verleend, eertijds in een herberg onthaald worden op bier.


Heeft de teraardebestelling, gelijk meer en meer regel begint te worden plaats tussen drie en vier uur in de namiddag, dan schenkt men de genodigden eenvoudig een kop thee en een glas wijn.

 

Noten, bronnen en referenties:

Noten:

1 In vroegere jaren gebruikt men, als de afstand van de begraafplaats het vervoer op een baar minder geschikt maakt, een gewone boeren veldwagen; tegenwoordig komen ook in de dorpen de lijkkoetsen meer en meer in gebruik.

2 In de heidense tijd wordt het lijk van een kraamvrouw met een soort van bijgelovige minachting behandeld en niet op een baar of wagen naar de begraafplaats of een brandstapel vervoerd, maar op een tenen horde (plat vlechtwerk van twijgen)  naar de plek gesleept.

3 Lamfer: Lange, cilindrische verlengingen van kappen, die in de 14e en 15e eeuw door mannen worden gedragen. Gebruik voor lange, dunne loshangende linten die zowel vast aan als los bij het kledingstuk kunnen horen, de term 'stola's (kledingaccessoires)'

4  Nog in de laatste helft van de vorige en misschien ook nog hier en daar in het begin van deze eeuw, is men gewoon zijn eigen mes en vork in een met figuren versierde lederen schede bij zich te dragen. Van hier waarschijnlijk de uitdrukking: het mes leggen bij iemand, dat is. Als je op reis bent en iemand  onverwachts komen bezoeken en het middagmaal hij hem houden.

 

Bron: Naverteld uit 'Zeden, gewoonten en gebruiken in de provincie Groningen', door Johs. Onnekes, Ten Boer. Uitg. Kuilenberg, Blom & Oliverse, 1885.

 

 


Deze pagina maakt deel uit van www.nazatendevries.nl. Aan bovenstaande tekst is de uiterste zorgvuldigheid besteed. Desondanks kunnen er best fouten voorkomen. Constateer je fouten en/of heb je vragen, correcties, aanvullingen......... geef die dan even aan mij door via mijn E-mail adres (zie rode balk boven). Wij hebben ons uiterste best gedaan om de auteurs van teksten/citaten en copyrightbepalingen van afbeeldingen te achterhalen. Mocht je rechthebbende zijn en hierover vragen of opmerkingen hebben, neem dan contact op via e-mail. Lees ook de 'Disclaimer' en 'Privacy' voor méér informatie en laat ook eens een bericht achter in het Gastenboek, dan weet ik waarvoor ik het doe.

Hoogeveen, 23 juni 2024.
Samenstelling: © Harm Hillinga.
Klik hier om naar het menu ARTIKELS te gaan.
Klik hier om terug te gaan naar de HOMEPAGE.
Top