Algemeen In de bestaande literatuur wordt nogal verschillend over de bewoners van de Ommelander commanderijen gesproken. Muller bijvoorbeeld noemt de ordehuizen in Oosterwierum, Warffum (91) en Wijtwerd alle vrouwenkloosters. Ook Van Beresteyn (92) beschouwt de drie genoemde vestigingen als nonnenkloosters. Volgens Wienand (93) is de commanderij te Warffum een dubbelklooster, een klooster bewoond door monniken èn nonnen. J .A. Feith (94) en Rijkens (95) zijn dezelfde mening toegedaan, hoewel de laatstgenoemde ook vermeldt dat sommige oorkonden van een nonnnenklooster spreken. Dat vooral de drie genoemde commanderijen voorwerp van onderzoek zijn geweest, ligt voor de hand; juist deze worden in de visitatieverslagen van 1495 en 1540 genoemd, terwijl Goldhoorn en Oosterwijtwerd als zelfstandige ordehuizen in 1495 al niet meer bestaan. Van de beide vóór 1495 opgeheven commanderijen zijn ons slechts de namen van enkele broeders bekend, die wij in een ander verband nog wel zullen tegenkomen (96). Schutter (97) noemt Goldhoorn weliswaar een nonnenklooster, maar uit de schaarse bronnen betreffende de commanderij valt dit niet te bewijzen. In dit artikel moeten wij ons dan ook beperken tot de vestigingen in Wijtwerd, Warffum en met name Oosterwierum te Heveskesklooster.
De vanouds gebruikelijke indeling van de Johannieter kloosterbewoners in ridders, priesters/kapelaans en broeders/zusters gaat voor de Groninger Ommelanden niet op. Dit geldt overigens voor bijna alle Nederlandse ordehuizen vanaf de late middeleeuwen (98). Van oudsher heeft de orde behalve commanderijen waar een ridder aan het hoofd staat, ook commanderijen onder leiding van een kapelaan. Aan een ridder-commandeur worden andere eisen gesteld dan aan een kapelaan-commandeur (99). Om als ridder in de orde opgenomen te worden, moet men van wettige geboorte zijn en afkomstig uit een familie die in het vaderland tot de ridderschap behoort - wat niet hetzelfde is als de adel, al behoort in de late middeleeuwen de adel wel tot de ridderschap; de ridderschap vormt de bredere bovenlaag van de bevolking, die niet meer met eigen handen zijn grond bewerkt en een ridderlijke levenswijze voert (100). Een ordekapelaan moet van wettige geboorte zijn en vrij van horigheid. Van geen enkele commandeur uit de Ommelanden wordt in de bronnen vermeld, dat hij orderidder is. De commandeur van Steinfurt echter wordt in 1495 wel als orderidder aangeduid: "miles ordinis sancti Johannis" (101). Hij is trouwens lang niet de enige orderidder binnen zijn commanderij; er bevinden zich in genoemd jaar nog vijf andere mannen van dezelfde ordestand in het huis te Steinfurt (102). De Ommmelander ordehuizen zijn kapelaanscommanderijen; men kiest er dus iemand uit de priesterstand tot commandeur. Hoe dit gebeurt, zullen we verderop in deze artikelenreeks bij de conventualen (kloosterlingen) van Wijtwerd. Vooraf nog enkele opmerkingen van meer algemene aard.
Dat er zoveel onduidelijkheid bestaat over de vraag of een bepaald ordehuis nu een mannen-, vrouwen- of dubbelklooster is, valt te verklaren uit de benamingen waarmee de bewoners in de archiefstukken aangeduid worden. Zo komt "broeder" of "frater" voor bij alle mogelijke Johannieters, van hoog tot laag. Ook de lekebroeders worden wel zo genoemd. Lekebroeders verbinden zich aan een ordehuis door aan de commandeur de gelofte van gehoorzaamheid af te leggen. Maar de drie kloostergeloften behoeven zij niet af te leggen. Hun juridische band met het convent is daarom minder sterk dan die der geprofeste broeders en zusters (zij die hun professie, hun drie kloostergeloften afgelegd hebben). Over de rechtspositie van de lekebroeders binnen de commanderijen is nogal wat te doen geweest.
Als ambachtslieden, huishoudelijke hulpen, landbouwers en vee telers zijn de lekebroeders voor de commanderijen erg nuttig. Tot de belangrijkste lekebroeders behoren zij die het ambt van keldermeester (kelner, cellarius) en hofmeester (grangarius) bekleden. Een hofmeester staat aan het hoofd van een uithof of ook wel van het landbouw- of veeteeltbedrijf verbonden aan de commanderij zelf. De keldermeester is de econoom van het convent. Zo heeft hij het onmiddellijk toezicht op de uithoven. Verder moet hij er voor zorgen dat de kloostergebouwen goed onderhouden worden en dat er steeds een voldoende voorraad eten, drinken, brandstof en dergelijke aanwezig is. Ook vrouwen kunnen zich aan een klooster verbinden als lekezuster. Zowel lekebroeders als -zusters noemt men conversen.
Wanneer een commanderij bewoond wordt door een commandeur, door geprofeste zusters, door één of meer priesters en door lekebroeders, dan is er sprake van een vrouwenconvent. En als er, om een ander voorbeeld te gebruiken, behalve de commandeur en de priester(s), veel lekezusters wonen maar slechts enkele geprofeste broeders, dan is er sprake van een mannenconvent. Immers, van het geslacht van hen die geprofest zijn, hangt af of wij met een mannen-, vrouwen- of dubbelklooster te doen hebben. In dit opzicht is het onbelangrijk of er ook nog mannen of vrouwen als conversen binnen het kloostercomplex wonen.
De commandeur is het hoofd van de commanderij. Hij vertegenwoordigt het convent naar buiten. Daar hij zelf vroeger priester is geweest, heeft hij ook de priesterwijding ontvangen. Wanneer er in een ordehuis sprake is van een prior, hebben wij met de belangrijkste van de gewone ordepriesters te maken. Hij heeft alleen de commandeur boven zich.
De Ommelander commanderijen hebben stuk voor stuk in de nabijheid van het water gelegen, dit in tegenstelling tot ‘andere’ kloosters, hetzij de Eems, hetzij de Dollard. Een goede waterhuishouding is voor de kloosters met hun grootgrondbezit - de basis van hun economisch bestaan - uitermate belangrijk. Land dat door het zoute zeewater onbruikbaar geworden is, brengt de kloosterlingen niets of weinig op, ongeacht of ze het in eigen gebruik hebben of verpachten. Aan land dat door de zee weggeslagen wordt, hebben ze helemaal niets meer. Het is erg moeilijk, eenmaal overstroomd land op de zee te heroveren. Door hun ligging zijn de commanderijen wel gedwongen actief deel te nemen aan de strijd tegen het water. Behalve dat het zeewater gekeerd moet worden, moet ook het overtollige water in de zee geloosd worden. Om doeltreffender tegen wateroverlast te kunnen optreden ontstaan er verschillende zijlvesten of waterschappen in de Ommelanden.
Een zijlvest kan onderverdeeld zijn in schepperijen, een schepperij in zijlrechten, en een zijlrecht in zijleden (632). Wij willen in dit artkel in het kort nagaan welke rol de commanderijen spelen in de strijd tegen het water en tevens door welke overstromingen zij zoal getroffen worden. De vele vaak op zichzelf staande feiten die we in de archieven tegenkomen, geven we hier in chronologische volgorde weer. Bij een dergelijk overzicht zijn meer vragen te stellen dan te beantwoorden.
Op 27 september 1439 hebben de gemene broeders van het convent te Oosterwierum een geschil met Alldert te Oosterwierum en zijn "meedehulpers" over de vraag, hoeveel arbeid er verricht en hoeveel belasting ("schot") er betaald moet worden voor het onderhoud van de Oterdummer zijl (= sluis). De zijlrechters te Oterdum doen uitspraak in deze kwestie, maar Aldert en de zijnen gaan in hoger beroep. Hierdoor krijgt na het Oterdumer zijlvest ook het Farmsumer zijlvest met de zaak te maken. De zijlrechters te Farmsum komen tot een uittspraak, maar deze keer gaan de broeders van Oosterwierum in hoger beroep, en wel bij de scheppers (=voorzitters) en zijlrechters van de "Dorpmannesiel" (Dorpsterzijl) te Delfzijl. Dezen doen uiteindelijk op 27 september 1439 in hoogste instantie uitspraak. De hoeveelheid arbeid en belasting die het klooster aan het Oterdumer zijlvest verschuldigd is, moet in overeenstemming zijn met de hoeveelheid land dat het klooster in het Oosterwierumer hamrik bezit (633). Conflicten over het herstel en onderhoud van dijken en zijlen komen herhaaldelijk voor. Er staat: "Deetmer Rengghers, proost te Fermissum, Focko Schultama, Boleko te Delfsylen, Wibeko Schroder te Damme en Herko te Wierdum, scheppers en de gemene zijlrechters van Dorpmannesiel te Delfsilen, doen, na uitspraak van de zijlrechters te Oeterdum en in hoger beroep van die te Fermissum, in hoogste instantie uitspraak in het geschil tussen Aldert te Oesterwerum c.s. en de gemene broeders van Oesterwerum, in dier voege dat de hoeveelheid arbeid en belasting, die de commanderij aan het Oterdummer zijlvest verschuldigd is, overeenkomt met het aantal grazen dat zij in het hamrik bezit." Datering "1439 september 27 (soendages vor Michaelsdaghe)". Met de zegels van Deetmer Rengghers, Focko Schultema, meester Wilhelmus, pastoor te Uitwierde, Johannes Maes, kerkheer te Damme, en Johannes, kerkheer te Wierdum In dorso: "Een tuech dat gras sal wesen grasgelijck to arbeyden ende to schoten in Osterwerumhemmerick, ghekent van Dellffsyllster scheppers RF 1439 nr. 26". De originele akte berust in de archieven van het Generaal zijlvest der Drie Delfzijlen, echter dit is een 18/19e eeuws afschrift, gedateerd 26 juni 1602. In een Oosterwarfsoordeel (634) van 1450 wordt een geschil beslecht tussen "die van Oesterwerum" enerzijds en Herman Buc anderzijds over een dijk (635).
In 1451 wordt in een "menen land es warve", gehouden in het raadhuis van Groningen, uittspraak gedaan in een geschil tussen "de monneke van Oestwerum ende de buren van Waaturn" (Waturn ligt iets ten noordoosten van Bierum). Ook deze onenigheid betreft een dijk. Er wordt beslist dat de monniken "den waerf (=dijk) sullen holden ende maken toe Waaturn, gheheten Eppe Hoytsme warff, daer der Wat mer hillighen dick naest by licht up die westersijt" (636).
In 1454 wordt het Oldambt zo ernstig door de Dollard bedreigd, dat de stad Groningen, als heer van het Oldambt, enerzijds, en de hoofdelingen, rechters en "ghemene meente" van het Oldambt anderzijds, met toestemming en in aanwezigheid van de abt van Termunten, de abt van Wittewierum, de proost van Heiligerlee, de commandeurs van Oosterwierum en Goldhoorn, op 20 mei van het genoemde jaar een verdrag sluiten om de Reiderdijk tusssen Palmar en Finsterwolde te versterken en te onderhouden (637). Deze dijk heeft het ruim 50 jaar volgehouden. Maar het land ten oosten van de dijk wordt voortdurend door het Dollardwater overstroomd. Het is heel aannemelijk dat Goldhoorn, zelf nog net westelijk van de Reiderdijk gelegen, óók bezittingen buiten deze dijk heeft liggen en dat het juist ten gevolge van de overstromingen als zelfstandige commanderij in de tweede helft van de 15e eeuw economisch niet meer kan handhaven.
Als op 1 mei 1464 de zijlrechters van het Winsumer zijlvest in vergadering bijeen zijn om rechtsbepalingen voor het genoemde zijlvest vast te stellen, zijn ook heer Hindrick, commandeur van Warffum, en heer Jan (Johannes Munter), commandeur van Wijtwerd, daar aanwezig (638). De bepalingen van de zijlvesten moeten namelijk herhaaldelijk aan de veranderde omstandigheden worden aangepast. De commandeurs zijn als belanghebbbenden bij zulke aanpassingsvergaderingen gewoonlijk aanwezig.
Op 7 september 1472 doen de scheppers van het Winsumer zijlvest uitspraak in het geschil tussen "den conventsluyden ende den buyren toe Warffum" enerzijds en het convent "tho Wijtwart" en de "karspelluyden tho Usquardt" anderzijds over het maken en onderhouuden van de brug te Onderdendam (639).
Als omstreeks 24 juni 1479 de Gedeputeerden van Stad en Lande een regeling vaststellen betreffende het onderhoud van de dijken, is ook heer Eppe, commandeur van Oosterwierum, daarbij als schepper aanwezig (640). De commandeurs van Oosterwierum zijn wegens hun grootgrondbezit namelijk schepper van het Oterdumer zijlvest (641).
Op 13 juli 1503 verklaart Johannes Hergraef, commandeur van Oosterwierum, dat er in vroegere tijden een getuigenverhoor is gehouden over het onderhoud van de brug te Onderdendam, de til (= brug) naar Roewolt en de Menckeweerstertil, waarbij de met het onderhoud belaste dorpen, buurtschappen en voorwerken zijn aangewezen (642). Korte tijd later, op 16 oktober 1503, legt Johannes Hergraef als commandeur van Oosterwierum, schepper van Delfzijl en het Wirdumer schepperschap, een verklaring af betreffende een geschil tussen de ingezetenen van de schepperijen Ten Post en Woltersum over een gedeelte van de hamrikdijken achter Scharmer (643).
In 1507 bezwijkt de in 1454 herstelde Reiderdijk, zodat de westelijke Dollardboezem zich begint te vormen. Tot aan 1520 heeft het zeewater bijna vrij spel, het komt tot bij Noorddbroek, Zuidbroek en Muntendam (644). Omstreeks 1518 komt het Dollardwater zelfs tot nabij Groningen (645). Pas in het midden en tegen het einde van de 16e eeuw wordt de zeedijk zoveel naar binnen gelegd, dat verder landverlies kan worden voorkomen. De Dollard heeft dan zijn grootste uitbreiding bereikt (646). Op 31 januari 1521 treedt Hermannus van Deventer, commandeur van Warffum, als gekozen scheidsrechter op in een geschil tussen de zijlvesten der Drie Delfzijlen en het convent van Essen over het doorlaten van het water van Essen door de Hamrikdijken (647).
In 1529 staat de commanderij van Warffum aan Evert de Mepsche, burgemeester van Groningen, al haar rechten op het Winsumer en Schaphalster schepperschap en zijlrecht af (648).
Uit het visitatieverslag van 1540 blijkt duidelijk dat de commanderijen schade ondervinden van de overstromingen. Oosterwierum, dat door voortdurende overstromingen getroffen wordt, geeft in gewone jaren meer dan 100 gulden uit voor het herstellen van oevers en dijken, en dat is nog niet eens voldoende. Soms blijft het land door de overstromingen onvruchtbaar en zout, uiteraard tot schade van het klooster.
Juist vanwege de overstromingen verzoekt Oosterwierum van de plicht vrijgesteld te worden, jaarlijks voor het voorwerk Goldhoorn 3 goudguldens aan de balijer van Westfalen te betalen (649). Warffum ligt dicht bij de Eems en lijdt daardoor soms veel schade wegens overstromingen. Wijtwerd ligt eveneens in de nabijheid van de Eems en wordt door voortdurende overstromingen getroffen; het herstellen van de dijken vergt het nodige geld (651).
Bij de strijd tegen het water is samenwerking tussen alle betrokkenen erg belangrijk. Wanneer twee partijen op het gebied van de waterschapszorg samenwerken, komt het herhaaldelijk voor dat de ene partij zo veel mogelijk lasten (arbeid, geld) op de andere partij probeert af te schuiven (652). Duidelijke afspraken vooraf zijn dan ook bepaald niet overbodig; er zijn al conflicten genoeg.
Op 5 september 1550 oorkondt Egbartus Levinck, commandeur van Oosterwierum, samen met o.a. Bole Ripperda van Farmsum en de gemene buren van Oterdum, dat er tussen het Farmsumer zijlvest en het Oterdumer zijlvest een overeenkomst is gesloten over de voorwaarden, waarop de landen en hamrikken van Oterdum, Oosterwierum en Heveskes door de Farmsumer zijl mogen uitwateren (653).
De commandeur van Wijtwerd is op 16 oktober 1554 als gedeputeerde aanwezig op de landdag, waar men besluit dat de kerken, evenals voorheen, mee moeten betalen voor de Oosterse dijken. Met de Oosterse dijken worden de Dollarddijken bedoeld (655). Op 3 maart 1557 maken Johannes Wemerynck, abt en schepper te Termunten, Egbartus Levynck, commandeur te Oosterwierum en schepper te Oterdum, en verder de rechters en eigenerfden van de beide zijlvesten bekend, dat zij op nader omschreven voorwaarden een overeenkomst hebben aangegaan tot het maken van een nieuwe zijl te Oterdum (656). Volgens een overeenkomst van 4 maart 1558 is de meier die van de commanderij Oosterwierum land in Slochteren pacht, belast met het onderhoud van de "zyll offte pumpe" (= sluis) aldaar) (657, inv.nr. 230, reg. 1079, Nr. Kla1079a). Zie afbeelding hieronder.
Op 4 maart 1558 verklaart "Hyndryck Janssen, gevolmachtigde van het klooster te 'Oesterwerum', en Johan Jaspers verklaren een twintigjarige overeenkomst te hebben aangegaan over het onderhoud van de wegen en wateren die over, door en langs hun beider landen lopen (658, Inv.nr. 231, reg. 1081. Nr. kla1081)."
De commanderij Oosterwierum is op 18 mei 1560 betrokken in een geschil over waterstaatszaken. Door de stormvloed van 1 november 1570, de zogenaamde Allerheiligenvloed, worden grote delen van de Ommelanden overstroomd. Het water komt tot aan de poorten van Groningen. Veel dijken en sluizen gaan door de stormvloed verloren.
Op 27 april 1571 doen de rechters die in de "gemeijnen land es oosterwarff" in het raadhuis van Groningen bijeen zijn, uitspraak in een geschil tussen "den weerdigen ende rellgioesen heeren Gerardus Eller, gewesen commandator toe Wijtwert, van wegen syns connvents ende die gemeene grondtheeren des carspels toe Usquert in den westerende beehoorende" als aanklagers enerzijds, en "wij landt de weerdige ende religioese heer Otto Moer, commandator toe Warffum, unde sijner saecke wolders" als gedaagden anderzijds, over bepaalde uiterdijken "liggende neffens des anclaegeren dijcken over den olden Warfffumerzijl bes an dat hilligen huis ken op den dijck staende' '. In deze broedertwist worden de gedaagden in het gelijk gesteld (659).
In 1574 zijn Jeronimus, commandeur te Oosterwierum, Edzard Rengers van Ten Post en Ailco Wijnken als dijkgraven belast met het herstel van de "oestersche dijken" (660). Op 9 april 1577 verklaren "Jacob Ripperda toe Farmsum, ten Damme (=Appingedam) etc. hoevelinck, overste schepper", en de zijlrechters van de Farmsumer zijl en Hyeeronimus Eminga, commandeur te Oosterwierum, schepper van het Oterdumer Westerzijllvest - hij treedt hier op vanwege het gemene zijlvest van Oterdum -, een overeenkomst te hebben gesloten voor de tijd van een jaar over de uitwatering van het Oosterse zijlvest door de Farmsumer zijl (661).
De Ommelanden worden op 28 maart 1578 opnieuw getroffen door een geweldige watervloed, die grote schade toebrengt aan dijken en zijlen (662). In deze moeilijke omstandigheden vragen de gemene dijkrechters te Usquert op 31 mei 1578 de naburige kerspelen om eenmalige hulp bij het noodzakelijke herstel van de dijken. De betreffende oorkonde wordt bezegeld door de overste dijkrechters te Usquert, te weten Jodocus Oxius, abt te Rottum en proost te Usquert, en Bernardus Buntlage, commandeur te Wijtwerd (663). Hieronymus Emingius, commandeur van Oosterwierum, is in 1582 één van de "besorgers ende upseheners der Oesterschen dijcken"; hij is belast met het toezicht op de Dolllarddijken (664).
In oktober 1586 begeeft de nieuwe dijk bij Oosterwierum het onder het geweld van hevige stormen. De bevolking heeft opnieuw te kampen met wateroverlast (665). Omstreeks dezelfde tijd tekent de kroniekschrijver Abel Eppens aan, dat het water bij Oosterwierum jaarlijks (!) het land binnendringt (666).
In 1588 treedt de commandeur van Oosterwierum, samen met o.a. de abt van Termunten, in een rechtszaak als aanklager op tegen de abt van Thesinge, de proost van Schildwalde, Popko Uffkens van Siddeburen, Aijlcko Wijncken, Fecco Ompteda en Remmert van Beerum als gekozen commissie tot de "nije kaijnghe". Het geschil betreft het weggraven van aarde en zoden van de zomerdijk (667).
Blijkens de brief die Doede van Amsweer eind december 1589 aan de commandeur van Oosterwierum, Hyeronimus Warrnoldi, schrijft, verkeert de "Ooster-Dijck" in zeer slechte staat en is herstel dringend nodig (668).
De commanderij Wijtwerd moet in 1598 op eigen kosten 136 roeden "dijcks" onderhouden, die op 12 september 1597 ernstig zijn "gebroken unde niet gemaeket" (669). De commanderij Oosterwierum krijgt blijkens de inventaris van 1598 van veel landerijen geen huur, omdat deze lang onder water hebben gestaan en onvruchtbaar zijn geworden, of omdat de meiers zelf de dijken herstellen (670). Ook de commanderij Warffum ontvangt in het genoemde jaar minder huur daar bepaalde landerijen "verdurven" zijn (671); wij nemen aan dat de landerijen ten gevolge van een overstroming onvruchtbaar zijn geworden.
Op het eind van dit artikel kunnen wij concluderen, dat de commanderijen een voortdurende strijd tegen het water hebben moeten voeren en dat ze in deze strijd vaak het onderspit hebben gedolven. Maar hoe slecht zou het er voor gestaan hebben, als de Johannieter conventualen hun eigen land niet tegen het water verdedigd zouden hebben? Door hun actieve optreden in de waterschapszorg hebben verschillende commandeurs, met name van Oosterwierum, zich maatschappelijk bijzonder nuttig gemaakt.
Conclusie Terugblikkend op het voorafgaande kunnen we over de Johannieters in Stad en Lande het volgende zeggen. De Johannieter orde onderscheidt zich als geestelijke ridderorde juist hierin van de andere kloosterorden, dat ze de figuur van de kloosterling-ridder hebben gekend. Maar in de Ommelander commanderijen komen géén ridders voor. Uit de bronnen blijkt niet dat de Johannieters zich actief bezig hebben gehouden met de bestrijding van ongelovigen of met de begeleiding van pelgrims. Evenmin dat zij zich in hun ordehuizen - ook al worden deze wel aangeduid met de naam hospitaalhuizen - aan de ziekenverpleging hebben gewijd. In de commmanderij Wijtwerd woont in 1598 weliswaar één krankzinnige vrouw, maar over haar verdere toestand en eventuele verzorging is ons niets bekend. De commanderijen steunen de drie bovengenoemde activiteiten van de orde slechts door jaarlijks responsgeld te betalen. Vergeleken bij de andere uitgaven van de commanderijen is dit responsgeld maar een klein bedrag. Toch wordt het niet altijd even blijmoedig betaald. De contacten tussen de Ommelander Johannieters en hun ordegenoten in Westfalen en vooral in Oost-Friesland zijn tot in de 16e eeuw vrij intensief. Dit valt te verklaren uit het feit dat de Ommelander commanderijen, evenals die in Oost-Friesland, onder de balijer van Steinfurt ressorteren.
In de gewestelijke politiek genieten de commandeurs onder de prelaten een zeker aanzien. Op maatschappelijk gebied (rechtspraak, waterschapszorg) spelen ze eveneens een rol. Evenals veel andere kloosters doen ook de commanderijen aan liefdadigheid.
Aan de bijzondere positie die de Johannieter orde als geheel onder de kloosterorden in heeft genomen (de orde is op Malta als een soevereine staat georganiseerd, met de grootmeester als vorst; verder verschaften de ridders aan de orde een bijzondere status), hebben de commanderijen het te danken, dat ze niet meteen na de Reductie van 1594 door de provinciale overheid worden opgeheven. Het blijkt slechts uitstel van executie.
De kloosterlingen
Monniken en nonnen Het runnen van een groot klooster is geen eenvoudige zaak. De kloosterlingen willen veel tijd aan God besteden en zorg dragen voor hun medebroeders en –zusters. Uiteraard moet er ook brood op de plank komen. De dagelijkse gang van zaken gaat gewoon door. Een klooster is daarom goed georganiseerd, met een algemeen bestuur, een goede taakverdeling en allerlei instellingen bijvoorbeeld voor de medische zorg.
De belangrijkste taken op een rij:
De dagindeling
|
||||||||||||
|