Den ouden Damster toren, gesloopt in 1834
Het onderstaand gedicht is geschreven door oud burgemeester van Appingedam Mr. Synco Reynders in 1834. Hij is geboren op 23 juli 1793 te Groningen en overlijdt aldaar op 20 november 1873 als hij 80 jaar is. Hij is notaris geweest in Delfzijl en Appingdam en burgemeester van Appingedam, heeft theologie gestudeerd en na twee jaar rechtsgeleerdheid. Het is 1819 als hij promoveert op de dissertatie 'De consensu in pactis variis formis'. Als kandidaat-notaris in Delfzijl schrijft hij een verhalend gedicht in het Gronings 'Een roare raize van 't Hogeland noa Stad'. In 1832 wordt hij notaris in Appingedam waar hij van 1833 tot 1843 tevens burgemeester is geweest. Naast dit werk schrijft hij als auteur meerdere Groningse gedichten die hij ook voordraagt. In 1861 legt hij het notarisambt neer en verhuist naar Groningen, waar hij later ook overlijdt.
In 1834 wordt de oude Damster toren van de Nicolaikerk met een hoogte van 44 meter afgebroken en vervangen door de huidige. Het is niet de eerste toren van Appingedam. De eerste kerktoren die rechts tegen de kerk werd aangebouwd, is in 1557 afgebroken wegens bouwvalligheid. Een oude gevelsteen in een binnenmuur in het raadhuis herinnert hieraan.
In juni 2022 tot slot is de huidige toren uit 1835 gerestaureerd waarbij stadsbeiaardier Adolph Rots de beiaard heeft bespeeld bij de opening.
In een nostalgische opwelling beklimt de toenmalige burgemeester Reynders de trappen van de kerktoren in 1834 en schrijft een monoloog. Het gedicht wordt opgenomen in de Groningsche Volksalmanak van 1837. Hij noemt het:
'Mijn Afscheids-bezoek aan den ouden toren van Appingedam'.
Den ouden Damster toore
Het is eene oude wet en leerling,
Wat niet meer leven kan, moet dood!
Zoo sprak de Damster kerkregering,
Toen zij des torens val besloot.
Mij klonk die uitspraak dof in de ooren;
Hij moet dan weg, die oude steen!
Hij moet dan weg, de eerwaarde toren,
Met klokgespeel en klokgedreun!
Zoo sprak ik…..maar, wat moog’ gebeuren,
Maar zonder teeder afscheid…….neen!
Laat ik u niet aan mij ontscheuren,
Ik wil, ik zal, ik moet er heen!
Met stillen weedom in het harte,
Ging ik den toren in, klom op,
En moe van ’t klimmen, moe van smarte,
Kwam ik tot boven in den top.
Niet wetend, of hij had vernomen,
Het einde van zijn lang bestaan,
Sprak ik nu, om ter zaak te komen,
Voorzigtig dus de toren aan.
Hoe gaat het u, oude en eerwaardige brommer,
Hoe gaat het u, oudste van de ouden der stad,
Mij dunkt gij wordt zwakker en scheever en krommer,
Zijt gij het staan en leven niet zat?
Ik ’t leven zat!…Gromt nu de brommer;
Ik moede van het lange staan!
O neen! ‘k ben wijsgeer, ken geen kommer,
En groei in levenswijsheid aan!
Al word ik ouder, scheever, grijzer,
Al molmt het hout, al scheurt de muur,
Ik wordt bij jaren, weken wijzer,
Bij dag aan dag, bij uur aan uur!
Ei, zeg mij! - hernam ik - wijsgeerige toren,
Ei, zeg mij, wat wijsheid dan leerdet gij al,
Veelligt is alreede de dood u beschoren,
Daar ligt dan u kennis in ’t puin met uw val!
’t Zou mij verbazen, noch verwondren;
Hernam de stenen filosoof;
Dat nieuwheidzucht me eens neer zal donderen,
Voor ’t oude goede blind en doof.
‘k Zou gaarne, vriend! U openbaren,
Voor ik in ’t niet werd neergescheurd,
Wat ik in honderden van jaren,
Al zag en wat er is gebeurd;
Waart gij een man van voor twee eeuwen,
‘k Hield vast aan een lange les met u,
Thans zou men bij mijn lessen geeuwen,
’t Gaat alles vlug en vlugtig nu!
Maar kunt ge me in ’t kort dan niet melden, o toren!
Want ‘k moet u bekennen, ik ben gepresseerd,
Maar kunt ge niet kortlijk de slotsom doen hooren,
Van ’t geen gij gehoord hebt, gezien en geleerd?
Ik heb gehoord hoe nageslachten,
Het heden vloekten als om strijd,
En hulde en eer den vaderen bragten,
En roemden op den ouden tijd,
Ik heb gezien en ’t is gebleken,
Dat ieder eeuw en elk geslacht,
Hun eigen deugden en gebreken,
Gedurig hebben meêgebragt;
En uit mijn hooren en mijn kijken,
Heb ik dan nu geleerd, Mijnheer!
Dat eeuw bij eeuw te vergelijken,
Het alles komt op ’t zelfde neêr.
Niet wetend, of hij had vernomen,
Het einde van zijn lang bestaan,
Sprak ik nu, om ter zaak te komen,
Voorzigtig dus den toren aan.
‘k Heb altijd menschen hooren klagen,
Van ramp en onspoed van den dag,
Maar heb hen zelden hooren vragen,
Waar of der rampen oorzaak lag;
Doch ‘k heb gezien, dat woeste zeden,
Dat ontucht, weelde en overdaad,
Zich vroeg of laat steeds volgen deden,
Door ondergang van land en staat;
En ‘k leerde bij der menschen klagten,
Dat zij de bron zijn van ’t bederf,
Den naeef laten tot een erf!
‘k Heb grootsche ontwerpen hooren maken,
Van bloei, van grootheid, rijkdom, magt!
Men zag en land en stad reeds blaken,
Van jeudig vuur en nieuwe kracht!
Maar ‘k heb die plannen vaak zien falen,
Want wat de vader bragt tot stand,
Dat ging de zoon omverre halen,
Dat wierp de naeef aan den kant!
Zoo leerde ik weêr uit die vertooning,
Bij alles, wat de mensch beleidt,
Te zeggen met den wijzen koning,
’t Is ijdelheid der ijdelheid!
Den mannen hoorde ik klagten heffen,
Om vrouwen stuurschheid en krakeel;
Den man….zoo hoorde ik vrouwen keffen,
Jaagt immers alles door de keel!
Zoo hoorde ik ’s vaders jammertoonen,
Om de ondeugd van ’t onwaardig kroost,
Hoe menig zucht er door de zonen,
Om ’s vaders strengheid werd geloosd,
Ik hoorde de armoe vloeken braken,
Op menig rijk, maar gierig huis;
Den rijken zich weer driftig maken,
Om ’t lui en kwistig arm gespuis;
Den ingezeten hoorde ik schelden,
De heerschzucht zijner overheên,
Die beurtlings van de burgers melden,
Dat ze allen orde en wet vertreên;
Maar ‘k zag en ’t deed mij zeer aan ’t harte,
En gaf mij stof tot droefenis,
Hoe de eene mensch een bron van smarte,
En weedom voor den ander is;
Dat man en vrouw, dat oudren, kindren,
Dat rijken, armen,
Burger, heer,
En kwaad en leed doen keer om keer;
En ‘k leerde nu, schoon ’t over ’s levens,
Ellenden veel te klagen geeft,
Dat elk gelijk en schuld heeft tevens,
Dat ieder regt en onregt heeft!
Ik hoorde meisjes, jongelingen,
In ’t zoet en onvergeetlijk uur,
Elkaâr van heilge liefde zingen,
En vriendschap zweren, o zoo duur!
Ik dacht dan wel;…..Die lieve kinder!
Maar ach, in latren tijd, Mijnheer!
Werd liefde en vriendschap daaglijks minder,
‘k Zag zelden een van beiden meer;
Een handdruk soms, een vriendlijk knikje!
Maar vroeg men om een liefde-pligt,
Dan was het:…..Wacht een oogenblikje!
Maar ‘k zag en beurs en handen digt.
Zoo leerde ik dan weer menschen-waarde!
Hoe zoet men kweelt, hoe zacht men fluit’,
Ten slotte draait het hier op aarde,
Op eigenbaat weer immer uit.
Ik hoorde vromen vroomheid melden,
Van Godsvrucht kweezlen uur op uur;
Ik hoorde dappre Themis-helden,
Het regt bepleiten vol van vuur;
Ik hoorde fiere Mavors-zonen,
Met baard en knevels zwart als roet,
Vaak zwetsen, hoe ze zouden toonen,
Hun onbetembren leeuwenmoed;
Maar ‘k zag den buik der vrome zielen,
De goud-beurs van den advocaat,
Des krijgers roodbebloede hielen,
En zag dus hoe ’t op aarde gaat!
Ik leerde uit al die schijn-vertooning,
Hoe zeer de wereld wordt misleid;
En zei weer met den wijzen koning,
’t Is ijdelheid der ijdelheid!
Zoo konde ik nog wel redeneren,
Mijn goede vriend, tot morgen vroeg,
Wat ik mogt hooren, zien en leeren,
Maar tot een staaltje zij ’t genoeg!
Ga nu naar huis, gij hebt vernomen,
Wat ik sinds eeuwen hier vernam,
En wilt ge, gij kunt wederkomen,
Bij d’ouden brommer van den Dam!
Gij doet mij verbaasd staan, -hernam ik – o toren!
Gij maakt mij weemoedig, door ’t geen ik vernam;
Teleurstelling alles, wat gij moest hooren,
En zien moest en leeren, o steun van den Dam!
Maar zeg me, want nimmer vast spreek ik u weder,
Want waarlijk, o oude! Uw vernietiging naakt,
Dra ligt ge als een puinhoop versmeten daar neder!
Zeg, hebt gij die schets niet te zwart mij gemaakt?
Of is ’t hier een Sodom, een nest aller nesten?
Gij hebt mij verpletterd!- ei! Schenk mij ook troost!
Of gaat het ook zoo bij dien langen in ’t westen,
Ook zoo bij die kleinen in ’t noord en in ’t oost ?
Zoo veel als ik vernam, mijn waarde!
Als dat u wezen kan ten troost,
Is ’t al zoo wat één doen op aarde,
In zuid en noord, in west en oost!
Soms bombamt Gruno’s hooge toren,
Soms klept me een kleine in oost of noord,
Een vriend-vertrouwlijk woord in de ooren,
Maar steeds wordt de eigen klagt gehoord!
Schoon bij mijn kleiner ambtgenooten,
Men ’t alles meer in ’t kleine ziet,
Wat bij dien westelijken grooten,
Gewoonlijk meer in ’t groot geschiedt!
Mr. S. Reynders, 1834.
De oorspronkelijke spelling is gehandhaafd.