In de 16e  eeuw, waarin op 23 mei 1568 bij Heiligerlee de eerste zege op de Spanjaarden is bevochten, ziet het bestuur van de stad Groningen zich genoodzaakt ten behoeve van militaire doeleinden in de Ommelanden torenklokken te onteigenen. De klokken moeten worden omgegoten voor geschut. De dorpen zullen daarvoor grote offers moeten brengen. In Farmsum worden zelfs zes klokken gehaald en Appingedam staat er zelfs tien af. Uiteraard is deze invordering van de Stad niet populair bij de inwoners van de omliggende dorpen en er ontstaat verzet tegen dit optreden, net zoals dat later nog eens gebeurt als de Duitsers hetzelfde doen tijdens WOII.


Termunten heeft in die tijd de beschikking over zeven klokken, maar in 1580 is er maar eentje overgebleven. Dat laatste klokje willen de stadjers ook nog hebben. De inwoners van Termunten richten een verzoekschrift tot ‘Burgemeesteren’ en Raad, waarin ze stellen dat de klok erg belangrijk is voor het dorp, omdat deze dienst moet doen om alarm te slaan als er vanaf de Eems zeerovers bij Termunten aan wal stappen. Aan het verzoek wordt door de Stad echter geen gehoor gegeven. Ze zenden zelfs een vendel soldaten naar Termunten om het laatste klokje te gaan halen. Het is nooit opgelost, maar hoe de inwoners van het dorp het voor elkaar hebben gekregen is niet duidelijk: de stadsrekening meldt van deze expeditie ‘weergekomen den volgenden dag sunder klocke’. Waarschijnlijk hebben ze in Termunten een list bedacht om de klok te kunnen behouden, want hun angst voor de zeerovers is groot.


De zeerovers intussen hebben er baat bij de ene stad tegen de andere stad uit te spelen. Zo blijft het voor de rovers lucratief steeds een andere stad te paaien als afzetgebied voor hun geroofde spullen. Ze worden overigens in die tijd ook wel likedelers
[6] of victualiebroeders [7] genoemd.


In het midden van de 16e eeuw zijn Heyne de Groote, Eylert Quaderx en Thomas Pauwels, alias Luchtemaker, zeer berucht als roverkapiteins. Als keizer Karel V met Frankrijk in oorlog is geraakt, ziet de koning van Frankrijk er wel iets in om de zeerovers op de wadden in zijn bescherming te nemen. Dit lijkt een prachtige gelegenheid om de vijand pijn te doen; hij steunt de zeerovers. Koning Hendrik II geeft op 2 maart 1551 zelfs vrijbrieven af. Gravin Anna van Oost-Friesland (1501-1575) duldt de rovers in haar havens en steunt ze heimelijk voor eigen belang, waardoor de onveiligheid op de Eems sterk toeneemt.


De Stad wil het kwaad op de wateren echter aanpakken door een goed uitgerust schip te laten surveilleren. Ze hebben er echter niet op gerekend dat ‘na langhe kijvens ende ropens’ de gilden zich tegen deze maatregel verzetten. Een tijdje is er dat ook sprake van alles bij het oude te laten, maar vervolgens komt het schip er wel, terwijl de klachten aanhouden.


Eylert Quaderx


In 1553 wordt het bericht ontvangen dan Eylert Quaderx ’s nachts bij de mond van de Wezer een huis heeft betrokken dat met geschut wordt verdedigd. Groninger schippers op de Wezer voelen zich ernstig bedreigd en durven niet meer uitzeilen. Van de stedelijke regering uit Bremen is ook geen hulp te verwachten en Groningen houdt in 1553 twee zeerovers van Eylert gevangen. Dat zijn Hayink Sybolts en Brant Ytsens [3]. Ze krijgen toestemming om zich schriftelijk met hem in verbinding te stellen. Hierop gebeurt er weinig want Eylert heeft goed in de gaten dat de Stad zijn broeders geen kwaad zal durven doen uit angst voor wraak.

In juni 1553 sturen Groninger kooplieden en schippers aan burgemeesters en raad een verzoekschrift op te treden tegen de zeerover Thomas Luchtemaker [12][13][4].


In december 1553 klagen de schippers weer dat ‘verganghen somer ende harfst’ de zeerovers op de Eems hebben huisgehouden. Zij voegen er ernstige grieven bij tegen de gravin van Oost Friesland. De geroofde goederen zullen in het openbaar in Emden verkocht zijn. Verder luidt de beschuldiging, dat er bekende zeerovers ‘onbelethj, onbespeert, vrij ende openbaer’ in Emden wonen. Als de klagende schippers twee van de ‘boeven’ in handen hebben gekregen en overgeleverd aan de drost in Norden, laat deze ze zonder meer lopen. Ze kunnen vrij en blij in Oost Friesland blijven wonen [3][4].

 

Zeerovers 'up Heerenpoorte'


Het aantal zeerovers dat ‘up Heerenpoorte’ zit, neemt toe. Zo nu en dan krijgen ze de ‘scherprichter’ op bezoek. Pijnigen en brandmerken zullen wel aan de orde zijn geweest, maar hierover is weinig bekend.
De Stad is echter niet van plan om de broeders van Eylert vrij te laten en wil hem bestrijden. Ook Thomas Pauwels [4] komt in handen van de Stad alsmede Bannyck Reymers zit ‘up Heerpoorte’.  Vooral met de vangst van Pauwels kan de stad zich gelukwensen. Vreemd is het daarom, dat hij in juni al weer wordt losgelaten, nadat hij tweemaal een bezoek heeft gehad van ‘mester Huybert de scharprichter,’ en dat is zeker niet om gezellig een uurtje met hem te praten, maar zeer waarschijnlijk om hem te pijnigen of hem als souvenir het stadswapen op de rug mee te geven, te brandmerken. Daarna wordt hij op vrije voeten gesteld. Vreemd is dat in onze ogen, die gewoon zijn, dat misdadigers voor enige tijd voor de maatschappij onschadelijk worden gemaakt. „Juist evenzo deden wij ook," zou een Groninger uit de 16de eeuw ons geantwoord hebben. En uit zijn standpunt heeft hij gelijk. Immers wij moeten niet vergeten, dat hij met ‘maatschappij’ slechts ‘Groningen’ heeft bedoeld. Als de misdadiger de stad maar uit is, dan heeft de regering voldoende voor de rust en veiligheid van de burgerij gezorgd, zal men gedacht hebben. Wat hij buiten haar jurisdictie doet, gaat de stad niet aan [4].


Deze wijze van handelen vinden de zeerovers geweldig en de kwade gevolgen blijven dan ook niet uit. Al spoedig komt schipper Herman Helleman in de Stad met het bericht, dat Thomas hem heeft verrast op het wad, 's nachts met een goed gewapend schip. De rovers hebben hem gedwongen licht te maken ‘myt slaghen, want hi eerstmael versekerde gheen thonder tho hebben.’ De rovers zijn zeer teleurgesteld geweest over de vangst. Ze vinden slechts zand en ballast. Het schip, waarmede ze gekomen zijn, laten ze ‘voer wynt ende waghen’ wegdrijven, nadat ze het eerst van ‘twe seylen, dat ene loetswart ende tander wyt en etlycke lijnen’ hebben ontdaan. Daarop moet de schipper vuur aanmaken en twee hammen koken, omdat de rovers geen ‘roede ende ongaer’ ham willen hebben, misschien onbewust bevreesd voor ‘trichinen’ [8]. Ook droge vis moet hij koken en hij wordt voor al zijn diensten nog beloond met ‘schemper ende spotlijken reden’. Zo blijven ze twee dagen ronddrijven. Eindelijk worden Helleman en zijn knechts gedwongen de rovers bij Vierhuizen naar 't strand te brengen, waarna ze verdwenen zijn. Dat alles is een wraakneming van de piraten op Groningen geweest, dat nu ‘bijkants een jaerlanck’ twee van hun makkers gevangen houdt [4].

 

Albert Luijtkens wordt overvallen


Kort daarop vinden we berichten, dat Eylart Quaderx, hun hoofdman, te Emden verschillende bewijzen van vriendschap ontvangt als ‘en verdell wijn en bremer bier’. Voor zijn bescherming liggen er zeven Franse oorlogsschepen op de Eems en ook Denemarken steunt hem. Hij zet dan ook zijn heldendaden op zee met steeds groter brutaliteit voort. Op 25 Juni 1554 valt hij een Groninger schipper, Albert Luijtkes , aan tussen de Wester- en Ooster-Eems met een schip, dat hij (zoals later blijkt) op ‘Borckmer oghe’ heeft buitgemaakt. Dat laatste is een goede vangst voor Eylart geweest; het is een driemaster, bemand met 300 man, met goed geschut en ander ‘gheweer’ ruimschoots voorzien. Bovendien heeft hij nog vier schepen bij zich, die hij vlak bij Delfzijl genomen heeft [3]. Evenals in de oudheid bij grote slachtingen volgens de geschiedschrijvers steeds één man overblijft, om het bericht naar de vaderstad te brengen, zo zendt nu ook Eylart de schipper weg om in Groningen zijn nood te klagen. Hij vertelt daar, dat Eylart alle Groningers uitdaagt en hen op alle Groninger wateren dreigt te vervolgen.

 

 

Dat het niet aan Groningen heeft gelegen mag duidelijk zijn. Dat blijkt ook uit de stadsrekeningen. Er worden een paar schepen met bemanning in dienst genomen tegen de zeerovers. De ‘onkosten der uthrustynghe tegen de seerovers’ over 1553 bedragen 529 rijders 29 stuvers. Ook wordt tot bestrijding van de onkosten, een tol, de ‘Rutertol’, geheven, die in dat jaar 303 rijders, 11 st.  en 3 placken opbrengt. Maar het geeft zeer weinig resultaat. Al in maart 1554 is volgens de  stadsrekeningen ‘een gesant gewest tho Emden um tho verhoeren van etiycke seerovers.’ Wat dat eigenlijk is geweest is, blijkt niet [4].


Krachtige maatregelen worden genomen om deze onbehoorlijkheden te ontkrachten. In de stadsrekeningen, die voor dergelijke bijzonderheden onwaardeerbare bronnen zijn, vinden we dat op 6 juli betaald is aan Thonnys Claesz ‘voer dat gebruick sijns schips nha de seerovers’, 1 Rijd., 19 st., 1 pi. Verder op 7 juli ‘betaelt de schipper van Delfsijl, de mit sijn schip gevoert hadde etlycke geschut’ 15 st. En op 8 juli aan Johan Kremer, ‘dat he van allerleije unkosten up de uthrustinge mit de oerlochschepe tegen Eylart Quadercks ende den Luchtemaker gedaen sal hebben’, 39 Rijd., 26 st., 1 pi. Tot slot op 21 juli aan Thomas Berens, de schipper, ‘dat geschut uitgevoert hadde nae den Delfsijl na de seerovers’, 1 Rijd., 9 st., 1 pi [4].

 

Gravin van Oost Friesland grijpt niet in


Gravin Anna Cirksena van Oost Friesland. Onbekende schilder circa 1750. Bron: Historical Museum Aurich (photography by Pixelfehler, 2006-06-29). Licentie: public domainGravin Anna Cirksena van Oost Friesland. Onbekende schilder circa 1750. Bron: Historical Museum Aurich. Licentie: public domain

 

Zo zie je dat de zaak flink wordt aangepakt. Daarbij blijft het niet. Op 3 juli schrijft Groningen een brief aan gravin Anna van Oost Friesland, waarin men haar er op wijst, dat de zeeroverij op de Eems, dus op haar gebied, op onrustbarende wijze toeneemt. Als hoofdman wordt in dit schrijven genoemd Thomas van Hamme, alias Luchtemaker, die tegen iedereen ‘viantlijke handell ende gewalt’ pleegt. De Raad van de stad haalt de zaak diep op. De Raad herinnert de gravin er aan, dat ‘anno 1552 twee ‘daghe voer St. Andries tho mydzomer’ deze Luchtemaker een burger van Groningen, Willem Willemsz heeft aangevallen en beroofd. Met dat schip heeft hij weer een ander genomen, eveneens met goederen voor Groningen bevracht, o.a. ‘solt, gort ende vlasch’. Kan de ‘Edele ende Wolgeborne Vrouwe’ daar nu niets aan doen? [4]


Wat gravin Anna antwoordt, blijkt niet, maar wat ze ook geantwoord heeft, de zeeroverij gaat onverminderd door. De stad blijkt machteloos tegenover vijanden, die beschermd worden door Frankrijk. Van de keizer, de heer van Groningen, bemerken we in deze gehele geschiedenis ook niets. De machtige keizer, in wiens rijk de zon nooit ondergaat, heeft in die tijd de handen vol in het Duitse Rijk, waar de godsdienstoorlog nog steeds de toestanden onzeker maakt en met de oorlog tegen Frankrijk, die hem belet aan zo ver afgelegen gewesten, hulp te bieden [4].


In 1554 vinden we bij de Groninger Archieven een request van ‘gemene coopluden ende schipperen’. Zij vertellen dat op de Wezer Groninger schippers liggen die niet durven uitzeilen omdat Eylart de mond versperd houdt en dat Bremen ‘hyrafernstlyck wille vermanen ende to schrijven’, dat ze hun stroom veilig houden en de zeerovers niet ‘lijden noch toevlucht offt onderholdt gestaden’. Zij beroepen zich erop, dat Groningen en Bremen beide Hanzesteden zijn en ‘derhalve (als den Ansesteden toesteet) malcander verplichtet de stroemen, straten ende stegen elck int sijne te vrijene [3]. De hulp van Bremen [12][13] blijft echter achterwege en zo blijft het jarenlang. Schepen met boter en kaas, met zout, gort en vlas worden door de rovers buit genomen en tegen een losgeld weer vrij gelaten. Op 29 mei 1554 komen we een aantekening tegen van een verklaring van de Bremer schipper Herman Helleman over een op hem door de zeerover Thomas Pauwels gepleegde overval [13].


In het volgende jaar zijn er niet zoveel berichten over de zeeroverij als tot dusver. Een enkele aantekening uit de ‘Resolutiën’ bewijst evenwel, dat ze nog niet beteugeld zijn. Zo wordt er op 7 augustus 1555 vermeld, dat ‘twee schepen myt botter ende kese van Eylart ende den Franschoysen ghenomen weren’. Eylart eist 700 daalders losgeld voor beide schepen, die zeker veel meer waard geweest zijn en de Stad ziet zich genoodzaakt te betalen [4].


Op 18 januari 1556 komt een bericht binnen van schippers en visschers ‘uwe schamel denaren ende getrowe ondersaten’ over Eylart's euveldaden op de Eems [13]. De Raad zet nu spoed achter de zaak. Op  22 januari gaat er weer een brief [13] naar gravin Anna van Oost Friesland met dezelfde klacht als eerder. In deze brief wordt ook het verschil in houding aangegeven van de Fransen ten opzichte van de Groningers en Oostfriezen. Op 27 januari komt er al antwoord. De gravin houdt zich volkomen onschuldig. Zij reageert op 2 februari 1556 [13]. Zij heeft altijd gezorgd, zegt ze, dat op haar stromen en kusten geen zeeroverij voorkomt; altijd heeft ze haar gebied van dit kwaad weten te zuiveren. Nog nooit is haar een bericht ter ore gekomen, dat Eylart in haar havens veiligheid heeft gevonden of ondersteuning heeft genoten. Ze is er geheel onschuldig aan [4].


Talleyrand [9] heeft ooit gezegd, dat de taal uitgevonden is om de gedachten te verbergen; zoals gravin Anna bij de sluwe diplomaat les genomen heeft, zou ze niet met een onschuldiger gelaat grover onwaarheden kunnen vertellen dan dat ze hier de Groningers voor ogen houdt. Het slot van de brief wijst ons de weg, in hoeverre wij dat alles voor waarheid mogen aannemen. Nee, de zeerovers beschermt Anna niet, maar dat ‘in onsen weduwlijcken staet’ dienaren van de koning van Frankrijk in haar havens toevlucht en ondersteuning vinden, dat is niet meer dan hoffelijk en beleefd. De gravin zegt: er zijn geen zeerovers, maar wel kapers, 't geen voor Groningen wel op hetzelfde neerkomt. En met dat bericht moet de Stad zich tevreden stellen.


Het zal je niet verwonderen, dat we ook in 1556 vernemen, dat in Oostfriesland nog steeds goederen, door Eylart geroofd, opgekocht en aangebracht worden. Verdere berichten omtrent de zeeroverij heb ik in dat jaar niet kunnen opsporen, maar dat er geen einde is gekomen aan dat kwaad, kunnen we lezen in de stadsrekeningen, waar we aan een ‘huesman bij den Dam, die wachten solde op tydinghe van Eylerdt Quaedercks’ een daalder betaald.

 

De Stad komt in aktie


Het jaar erop treedt Groningen krachtig op om aan het toenemend euvel voor goed de kop in te drukken. In het najaar van 1557 schaft de stad drie oorlogsschepen aan met volledige uitrusting; verder ‘19 vyerendel omme kruet in te doene up die schepe’; dan wordt kruit en lood aangeschaft; er staat een post voor het schoonmaken van ‘ytlicke slachzweerde, harnassen, zweertstaven unde nevelspete’. Misschien staat hiermee nog een andere post in verband: ‘3 kranemeesters hebben upghewendt 5 stucke gescuttes van Rotgers scijp’, maar een verdere toelichting ontbreekt, waardoor het niet uit te maken valt of dat met de zeeroverij in verband staat.


Hier laten mijn bronnen mij in de steek, wat betreft de zeeroverij op de Groninger kust. Wat er verder van de Luchtemaker en van Eylart is geworden, heb ik dan ook niet kunnen opsporen. Onze oude Wiarda (1746-1826), de geschiedschrijver van Oostfriesland, vertelt, dat Luchtemaker met Franse hulp het de gravin Anna zeer lastig heeft gemaakt en de handel van Emden zeer benadeelt. Hij put dat bericht uit Beninga (1490-1562) [10] en Ubbo Emmius (1547-1625), maar wij hebben boven gezien, dat gravin Anna een geheel andere politieke gedragslijn volgt en de zeerovers heeft gesteund. Wij hebben redenen het bericht van Wiarda te wantrouwen; waar de rekeningen en de authentieke akten zo duidelijk spreken, kan het gezag van de kroniekschrijvers geen daarmede strijdige voorstelling van zaken dekken.


Wiarda vermeldt ook, dat Luchtemaker, tegen wie zijn eigen volk in opstand gekomen is, daarbij gewond is. Van Eylart weet hij niets. Maar wij hoeven ook niet benieuwd te zijn naar de afloop van dit verhaal, omdat die zonder enig bericht wel te raden valt. Of is het gewaagd het ontbreken van enige aanwijzing omtrent de zeeroverij in verband te brengen met de verpletterende slagen, die Frankrijk treffen bij St. Quentin in 1557 en bij Grevelingen in 1558? Is het niet waarschijnlijk en natuurlijk, dat de vrede het volgende jaar te Cateau-Cambrésis gesloten tussen de Franse koning en onze heer Philips II, ook de Franse kapers van de zee doet verdwijnen, dat met de oorzaak tevens het gevolg te niet is gegaan?  [4].


Eylert Quaderx en zijn trawanten zijn echter niet de laatste zeerover die het hebben gemunt op geld en goed van onze voorouders. Het wordt ook spoedig een uitwijkmogelijkheid voor de Watergeuzen. De bewoners van de dorpen langs de kust worden gedwongen elkaar bij te staan als er vreemd volg aan wal stapt. Torenklokken zijn dan goede alarmklokken. Het mag dan ook geen wonder heten dat Termunten het laatste klokje heeft willen behouden.

 

Op 6 november 1568 stuurt Johan de Mepsche een brief naar de Ommelander landdag. Hij komt met het advies om op de komende landdag de vraag te bespreken of er geld kan worden bijeengebracht om de soldaten zolang tevreden te stellen, en waarschuwing op niet te tolerenen dat rebellen naar de stad en haar jusisdictie terugkeren en dat in de stad geschriften tegen Alva en voor de geuzen worden verspreid. Met postcriptum, houdende advies op te treden tegen de zeerover Jan Abels, die te Warffum een visser heeft beroofd. Blijkens aantekening van Egbert Alting ontvangen op 7 november 1568: De Mepsche heeft over het verschijnen van Jan Abels gehoord van (o.a.) de bisschop. Zie over het optreden van Jan Abels ook de brief van Maximiliaan van Boussu aan de hertog van Alva van juni en juli 1568 (zie Häpke II 562) [12].

 

Op 6 november 1568 stuurt Johan de Mepsche een brief naar de Ommelander landdag. Met handtekening van Johan de Mepsche.
Bron: RHC GA. [13]

Op 6 november 1568 stuurt Johan de Mepsche een brief naar de Ommelander landdag. Met handtekening van Johan de Mepsche.
Bron: RHC GA. [13]

 

Maar de kapers blijven


Wie denkt dat de ‘echte zeerovers’ daarmee voor de Groningse kust zijn verdwenen heeft het goed mis. Een klein twintig jaar later worden er vijf zeerover naar de Stad gebracht. Op 15 januari 1571 worden ze buiten de Steentilpoort opgehangen:

Vijf  Zeerovers buiten Steentilpoorte gehangen, den 15 Januarij 1571. Een Eerb. Baedt van den h. Lieut. ende hoofdmannen (den 't oordeel over den gevangen piraten bevolen) begroet zijnde om de justitie binnen dese stadt met haer Eerb. .consent gescheen mochte, heft een Eerb. Raedt em ‘t selve ook (derwijlen 't van de Maj, wegen gescheen worde) geconsenteerd Den 22 December 1571.


Dertich piraten of vrijbniteren van der Schellinge hijr gevanckelijck binnen gebracht, boven de 12 S, 14 koppen albereets door de soldaten in pinnen geslagen, welke sij over de merkt door de straten her ingedragen hebben, den 15 Martij 1572.
Door de heer Lieutenant den Eaedt in 't bijwesen der vier hooftmannen voorgedragen, van over de gevangen piraten, in des h. Colouels hechte sittende, mede te willen justificeren, is sulx bij de Baedt, omdat sij buiten dese Provintie gekregen zijn , afgeslagen, desgelijx hebben de hooftmannen voorgegeven, hen 't selve ook niet te competeren, als die öp Lantrechte ende olde gewoonte gesworen, den 16 Martij ende 4 Junij, ende is darom de Colonel tot antwoort gegeven, dat hij konde justitie doen laten, als hij sal bevinden te behoren ende sijn de zes gevangen, so bekans jaer en dach hadden geseten , op 't merkt afgehouwen. Den 14 Junij 1572.
De Lieutenant heft voor Sicco Panser begeert van drie Zeeroveren op een schavot op 't merkt door des stadts scherprichter te mogen laten justificeren, dewelke ook aldaer zijn afgehouwen. Den 19 Maij 1573
 
[2].

 

In 1573 komen een aantekening tegen van de redger van Leens over het verhoor van de zeerover Johan van Rijn [14].


Eind 16 eeuw, is men nog steeds beducht voor Groninger(!) kapers. Bij de konvooidiensten op Emden, Bremen, Hamburg en de Oostzee, heeft men in die jaren niet alleen rekening te houden met de Duinkerkers, maar ook met kapers die worden uitgerust in de in Spaanse handen zijnde provincie Groningen. Vooral Verdugo, die Rennenberg als stadhouder is opgevolgd, stimuleert de kaapvaart. Onder meer in Delfzijl rust hij meerdere schepen ter oorlog uit. Meestal zijn dit ‘vlotgaande’ schepen, die door hun geringe diepgang en goede zeileigenschappen uitstekend geschikt zijn voor acties op de wadden.


Via het Reitdiep staat Groningen ook nog in verbinding met de zee. Tot 1589, als de schans de Soltkamp (bij het huidige Zoutkamp) wordt veroverd door Willem Lodewijk, is de Soltkamp ook een uitvalbasis voor Verdugo. Speciaal voor acties op de wadden is de Soltkamp gunstig gelegen. De angst van de Staten, dat hier een tweede Duinkerken kan ontstaan is niet ongegrond. Gezien de ligging van de meest vitale scheepvaartroutes, kan de uitbouw van Delfzijl of ‘de Soltkamp’ tot een roofnest grote gevolgen hebben
[3].

 

 

 


Noten en bronnen:


1. ‘Klokken werden kanonnen. De alarmklok van Termunten Zeeroverij in de zestiende eeuw’. ‘Nieuwsblad van het Noorden’. Groningen, 1954/05/29 00:00:00, p. 17. Geraadpleegd op Delpher op 27-10-2019.
2. Archief, h.s. in 4to m‘. 77, bl. 56, 59, 59‘, 60, 62.
Ongewijzigd overgenomen uit: Bijdragen tot de Geschiedenis en oudheidkunde inzonderheid van de Provincie Groningen, onder redactie van  Dr. G. Acker Stratingh, Mr. H.O. Fieth en Mr. W.B.S. Boeles, vijfde deel, Koninklijke Bibliotheek Den Haag, Groningen, J.B. Wolters, 1868 (pagina 332).
3. ‘Noorder rondblik. Groninger kaper werd in de grond gezeild’. ‘Nieuwsblad van het Noorden’. Groningen, 1978/02/01 00:00:00, p. 9. Geraadpleegd op Delpher op 27-10-2019.
4. Groninger Volksalmanak, 1892. H. Brugmans, Litt. Neerl. Doct.
5. Ostfriesische Geschichte, deel III, blz. 57
6. Likedeeler. De 'Piraten' in de Hanse (üm 1300) hebt sick sülms Likedeelers nannt, as se dat wat se den Koopmans raubt hebt to glieken deelen ünner sick updeelt hebt. Klaus Störtebecker un Gödeke Michels wern de Likendeelers, de in Norddütschland wohl jedereen kennt.
7. Victualiebroeders [middeleeuwse zeerovers] {vitaelgebroeder, vitaliebroeder 1376-1400, victualiebroeder 1863} zo genoemd omdat het oorspr. burgers betrof, uit Rostock en Wismar, die in 1389 op bevel van hun hertog schepen uitrustten om van de vaartuigen die zij tegenkwamen victualiën [levensmiddelen] op te eisen t.b.v. de belegerde inwoners van Stockholm.
8. Trichinen. Risico in de voedselketen: vlees. Opname door mens via eten met geëncysteerde larven pgy besmet en onvoldoende verhit vlees van gevoelige diersoorten: varkens, everzwijn, paard, beer, krokodil (ook andere vleeseters en alleseters kunnen besmet zijn: ratten, vossen, …)
9. Charles-Maurice de Talleyrand-Périgord (Parijs, 2 februari 1754 – aldaar, 17 mei 1838), hertog van Talleyrand, vorst van Benevento, was een Frans diplomaat. Hij werkte succesvol onder het regime van Lodewijk XVI, Napoleon I, Lodewijk XVIII, Karel X en Lodewijk Filips. Omdat hij onder zeer uiteenlopende regimes hoge posten heeft bekleed, wordt Talleyrand wel beschouwd als het schoolvoorbeeld van een opportunistisch politicus.
10. Eggerik Beninga (Grimersum, 1490 - aldaar, 19 oktober 1562), soms ook geschreven als Eggeric(k) Benninga of Benynga, was de zoon van Garrelt Beninga, hoofdeling en provoost te Wirdum, Jennelt en Grimersum en Essa Houwerda von Up- und Wolthusen, dochter van Snelger Houwerda van Termunten. Hij stamde uit een aanzienlijke (Oost-)Friese adellijke hoofdelingenfamilie, en was reeds jong in dienst van Edzard de Grote van graafschap Oost-Friesland. Hij werd in 1528 benoemd tot proost van het lutherse dekanaat Weener en werd na zijn dood opgevolgd door zijn zoon Snelger (ov. 1580).
Als geschiedschrijver schreef hij de "Volledige Chronyk van Oostfrieslant", of "Cronica der Fresen", geheel in het Nederduits. Deze kroniek bevatte niet alleen de historie van Oost-Friesland, maar ook van alle naburige volkeren. De bronnen die hij gebruikte zijn onbekend, daarom is er enige twijfel aan de authenticiteit. Echter zijn vele onderwerpen die hij beschrijft ook bekend van andere geschiedschrijvers uit die tijd.
11. Algemene bron: RHC GA (Groninger Archieven).

12. RHC GA, 2100 Stadsbestuur van Groningen, 1246-1594, 1462.97.
13. RHC GA, idem 511.8, 511.9, 787.1, 978.1, 978.5, 497.12, 479.16, 479.18, en 479.19.
14. RHC GA, 136 Hoge Justitiekamer en andere gewestelijke rechterlijke instellingen, 1444 - 1811, 503.

 

 

Bij de foto's zonder onderschrift: De foto's zonder onderschrift in dit artikel zijn niet rechtenvrij! Hiervoor geldt een licentie en zijn rechten betaald. Deze dienen ter illustratie en hebben geen rechtstreeks verband met de tekst.

 

 

 


 

Deze pagina maakt deel uit van www.nazatendevries.nl. Aan bovenstaande tekst is de uiterste zorgvuldigheid besteed. Desondanks kunnen er best fouten voorkomen. Constateer je fouten en/of heb je vragen, correcties, aanvullingen......... geef die dan even aan mij door via mijn E-mail adres (zie rode balk boven). Wij hebben ons uiterste best gedaan om de auteurs van teksten/citaten en copyrightbepalingen van afbeeldingen te achterhalen. Mocht je rechthebbende zijn en hierover vragen of opmerkingen hebben, neem dan contact op via e-mail. Lees ook de 'Disclaimer' en 'Privacy' voor méér informatie en laat ook eens een bericht achter in het Gastenboek, dan weet ik waarvoor ik het doe.
Hoogeveen, 29 oktober 2019.
Update: 28 oktober 2021.
Revisie: 7 februari 2024.
Samenstelling: © Harm Hillinga
Menu Artikelen.
Terug naar de HomePage.
Top