Vanaf het einde van de 14e eeuw tot aan het begin van de 16e eeuw wordt het oosten van de provincie Groningen, een groot hoogveengebied, het Wold-Oldambt genoemd, geteisterd door wateroverlast. Scheemda is een van die dorpen, die daardoor verplaatst moet worden naar hoger gelegen land. Hoewel tot voor kort de Dollard verantwoordelijk wordt gesteld voor de ondergang van dit veengebied, blijkt uit veldonderzoeken nadere bestudering van de contemporaine bronnen, maaivelddaling (oxidatie, krimp en zetting van de veenbodem) en de daarmee gepaard gaande vernatting en afwateringsproblemen (Casparie & Molema, 1990) tot de feitelijke ondergang geleid te hebben. Pas als de maaivelddaling rampzalige vormen heeft aangenomen en de dorpen opgegeven worden, brengt de Dollard rond 1510 de genadeslag toe en neemt bezit van het gebied (Figuur 1). Vanaf de tweede helft van de 16e eeuw wordt een begin gemaakt met het inpolderen van het verloren land. De verlaten dorpen zijn echter inmiddels verdwenen onder een flink pakket klei. De kerkplaats van het oude dorp Scheemda blijft tot in onze tijd bekend, zowel door overlevering, aanduidingen in de literatuur en op een kaart, als visueel in de vorm van een lichte verhoging in het land (coördinaten 260.35-597.10).
In 1971 wordt besloten de nieuwe rijksweg A7, Groningen-Nieuweschans, ter hoogte van Scheemda een omleiding te geven. Hierdoor komt de oude kerkplaats, in de streek het ‘Ol Kerkhof’ genaamd, juist in dit nieuwe tracé te liggen (Figuur 2).
De plannen voor de aanleg van de nieuwe weg verdwijnen echter in de koelkast, totdat in 1986 besloten wordt de weg in versneld tempo aan te leggen. De noodzaak tot opgraven komt hierdoor plotseling om de hoek kijken. In 1988 en 1989 wordt het terrein onderzocht door het (BAI) Biologisch Archeologisch Instituut van Groningen. Inmiddels is het dan najaar 1991 geworden en is het weggedeelte van het nieuwe tracé grotendeels uitgegraven. Van de lichte verhoging die eertijds het kerkhof in het landschap heeft gekenmerkt zal de automobilist weinig meer merken.
Bronnen Het bestaan en de ligging van de verdronken dorpen in het Dollard gebied zijn de mensen bijgebleven, zowel door overlevering als op schrift. Stratingh en Venema (1855: bijlagen) en Kooper (1939) geven de geschreven bronnen weer die betrekking hebben op het Dollardgebied; ze worden hier niet verder behandeld.
In 1781 verschijnt een topografische kaart van de provincie Groningen van de hand van de amateur cartograaf Th. Beckeringh. De kaart geeft een goed beeld van de situatie in de provincie Groningen aan het eind van de 18e eeuw. Hoewel qua maatvoering niet altijd even nauwkeurig, is de invulling gedetailleerd en compleet en daarom voor regionaal-historisch onderzoek waardevol (Molema, 1988). Tussen Scheemda en Scheemderzwaag vermeldt de kaart ‘de oude Scheemder kerkhof’. Ook in oude literatuur vinden we vermelding van het voormalige kerkhof. Een beschrijving van het ‘oude Scheemder kerkhof’ vinden we bij Stratingh en Venema (1855: p. 47):
‘'Scheemda lag insgelijks voorheen verder noordwestwaarts, en is ook, wat het dorp aangaat, geheel verplaatst Dit blijkt mede uit de ligging van het ‘oude Scheemder kerkhof’, even zoo aan den ouden dijk van 1545, een half uur noordwestwaarts omstreeks van de tegenwoordige kerk of het dorp, dat zich ook als geheel nieuw voordoet en als met de Eexta verenigd. Men heeft onlangs (1852) op dat oude kerkhof het puin uit den grond weggeruimd, maar behalve de grondslagen eener kerk, niets bijzonders ontdekt”.
In het veld is het kerkhof herkenbaar als een lichte verhoging, bezaaid met puin. Dit heeft ertoe bijgedragen, dat de herinnering aan het kerkhof bij de plaatselijke bevolking sterk is blijven leven.
De uiteindelijke opgraving De gaafheid van de grondsporen is bij de aanvang van het onderzoek in 1988 moeilijk in te schatten. Hierboven is reeds verwezen naar Stratingh en Venema die melding maken van puinruimen en het vrij leggen van grondslagen op het kerkhof. De huidige kerk van Scheemda, gebouwd rond 1515 direct na het verplaatsen van het dorp, is grotendeels opgetrokken van reeds eerder gebruikte baksteen, dat zeer waarschijnlijk afkomstig is van de oude kerk. Naast deze niet positieve berichten zijn er ook meldingen van amateurs, die in kleine kijkgaatjes op het kerkhof intact muurwerk hebben aangetroffen, wat erop wijst dat de exploitatie van het terrein als steengroeve niet uitputtend is geweest. De opgraving geeft spoedig uitsluitsel, want na de eerste campagne is een tweede noodzakelijk, met als eindresultaat een plattegrond van een vroeg 13e eeuwse kerk en een plattegrond van een laat 13e eeuwse kerk. Deze laatste kerk is de opvolger van de eerste kerk die, zoals geconcludeerd kan worden, slechts enkele tientallen jaren gestaan heeft.
Beschrijving van de plattegronden
De eerste kerk
De funderingen van de oudste kerk (Figuur 3 en 4) blijken grotendeels te bestaan uit grondbogen. De basis van de funderingen bestaat uit een laagje geel zand, dat in het algemeen (zie 3,4) op de pleistocene zandondergrond gelegd is. Op dit zand worden de funderingsstenen gelegd, niet vermetseld maar met tussenvoeging van geel zand. Hoewel veel funderingsstenen verdwenen zijn, zijn in het koor nog twee steenlagen en een deel van een grondboog intact.
De plattegrond van de kerk is kruisvormig, met een rechtgesloten koor en aan de westzijde een brede massieve toren (Figuur 5). Het koor en de armen van het dwarsschip hebben een vrijwel vierkant grondplan. In het koor wordt de fundering van het hoofdaltaar aangetroffen. Deze is vrij dicht tegen de fundering van de koorsluiting geplaatst, wat erop duidt, dat het opgaande muurwerk zoals gebruikelijk minder breed is dan de funderingen. Op de overgang van het koor naar het dwarsschip ligt een fundering, waarvan aanvankelijk gedacht wordt dat het de onderbouw is voor een trap, die vanuit het dwarsschip naar het hoger gelegen koor heeft geleid (Molema, 1989: p. 131). Het is echter onnodig een trap dermate zwaar te funderen. In plaats van een trapfundering moeten we denken aan een doxaalfundering[1].
In het Groninger land vinden we nog bestaande doxalen in Holwierde, Ter Apel, Leermens (fragmentair) en Krewerd. De doxaalfundering in Scheemda sluit op bodemniveau niet aan op de buitenmuurfunderingen. Het is in feite een langgerekte stiep (fundering). De verklaring is te zoeken in de wijze van funderen, door middel van grondbogen, waardoor op een hoger niveau wel een doorlopende fundering met aansluiting op de buitenmuren wordt gecreëerd (Figuur 6).
In de noordhoek tussen het dwarsschip en het koor wordt een kleine rechthoekige fundering aangetroffen; mogelijk betreft het de restanten van een traptorentje, dat naar een doxaaltribune heeft gelopen. Een vergelijkbare traptoren treffen we aan in Oldenzaal; het doxaal is hier echter in de 18e eeuw verdwenen (ter Kuile, 1934: pp. 89,98).
De toren heeft een rechthoekig grondplan gehad en is even breed als het schip. Waarschijnlijk is er sprake geweest van een zogenaamd gereduceerd westwerk (Molema, 1989: p.132; zie over westwerken: van Agt, 1950/1951 en Möbius, 1968). Een normaal westwerk heeft een massieve gevel met aan weerszijden een toren.
Achter de gevel bevindt zich op de verdieping een ruimte van waaruit men zicht heeft op het interieur van de kerk. Bij een gereduceerd westwerk, regionaal gebonden aan Noord-Nederland en Ostfriesland treffen we slechts één toren aan. Het front is vaak even breed als het schip en de zijden zijn korter dan de lengte van een schiptravee. Op de verdieping treffen we een ruimte met een opening op het kerkinterieur. Een vergelijkbaar gereduceerd westwerk vinden we o.a te Bierum (Ozinga, 1940: pp. 35-39 en afb. 14).
De afmetingen van het kerkgebouw hebben binnenwerks ca. 30 x 6,5 meter bedragen, het dwarsschip ca. 22 x 6 meter en de toren ca. 4 x 6 meter. De buitenwerkse maten zijn inclusief de toren ca. 42 x 11 meter en het dwarsschip ca. 27 x 11 meter. De breedte van de funderingen bedraagt gemiddeld 2 meter. Het koor van de kerk is met een afwijking van 19 á 20 graden naar het noorden georiënteerd. Waarnemingen die gedaan zijn tijdens de wegaanleg leveren aan de zuidzijde van de kerk nog een fundering op die aansluit op het dwarsschip. De fundering is echter dusdanig onvolledig (de resterende delen liggen ongestoord buiten het wegunet in het bouwland) dat er geen duidelijke verklaring voor gegeven kan worden. Misschien moeten we denken aan een pastorie, hoewel de plaatsing dan wel erg dicht bij de kerk is.
In het zuidelijke dwarsschip komt een rij van 7 rechthoekige palen tevoorschijn (Figuur 5), afwisselend met de brede en de smalle zijde op een lijn gesteld. De breedte bedraagt ca. 15 cm, de dikte ca. 10 cm. Ze zijn aangepunt (zie Casparie, 1990: Figuur I) en ca. 1 m in de grond gedreven. Zowel het formaat van de palen, de oriëntatie van de palenrij, als het ontbreken van verdere sporen sluiten het vrijwel uit dat we met een houten voorganger van de eerste kerk te doen hebben. De zorgvuldige bewerking van de palen laat ook geen interpretatie als steigerbouw ten behoeve van de eerste kerk toe. Het is ook denkbaar dat de houten wand, waarvan de palen deel uit hebben gemaakt pas na de afbraak van de eerste kerk verrezen is.
De tweede kerk De tweede kerk ligt iets ten noorden van de eerste kerk en is omgeven met een muur en een gracht (Figuur 7). De gracht doorsnijdt de funderingen van de eerste kerk, zodat uitgesloten is dat de kerken gelijktijdig bestaan hebben. De tweede kerk, die we als de opvolger van de eerste kunnen beschouwen, heeft evenals zijn voorganger een kruisvormige plattegrond gehad. Verschillend is evenwel de toren die bij de oudste kerk aangebouwd is, terwijl zijn opvolger een vrijstaande toren heeft. Vrijstaande torens zijn algemeen in Oost-Groningen en Ostfriesland. Ze hebben een massief karakter door een breed grondplan en een in vergelijking met andere kerktorens een geringe hoogte. De fundering van de toren is grotendeels uitgebroken. Een overgebleven restant toont een breedte op bodemniveau van 2,50 meter, opgaand verspringend naar een breedte van 2 meter (Figuur 10). Het grondplan beslaat ca. 10 x 10 meter.
De feitelijke funderingen van de kerk zijn grotendeels verdwenen. Waarschijnlijk is dit de kerk waar Stratingh en Venema (1855) over spreken wanneer ze melding maken van het opruimen van de grondslagen van een kerk. Bij het uitbreken van de funderingen wordt de ontstane sleuf met klei en puinresten gevuld. In de donkere veengrond op het kerkhof zijn de uitbraaksleuven als licht gekleurde banen herkenbaar, zodat de reconstructie van de kerkplattegrond geen problemen oplevert (Figuur 8).
Het schip van de kerk is aan de zuidzijde uitgebreid met een klein zijschip (9 x 3 meter binnenwerks). Het betreft een latere toevoeging. De afmetingen van de kerk bedragen buitenwerks ca. 38 x 12 meter en binnenwerks ca. 33 x 7,5 meter, het dwarsschip respectievelijk ca. 31 x 12 meter en ca. 25 x 5,5 meter. Het koor is met een afwijking van 15,5 x 16 graden naar het noorden georiënteerd. Men is bij het rooien van de funderingen grondig te werk gegaan. Desondanks worden her en der nog enkele funderingsstenen aangetroffen (Figuur 11). Hieruit valt echter niet meer af te leiden of de kerk door middel van grondbogen gefundeerd is geweest, zoals bij de oudste kerk wel het geval is geweest. Wel kan worden geconstateerd, dat de fundering van het zuidelijke dwarsschip iets meer dan 3 meter breed is geweest. Of deze breedte voor de gehele kerkfundering geldt kan door het grotendeels ruimen van de funderingen niet meer achterhaald worden. Door het grillige karakter van de breedte van de uitbraaksleuf is ze niet gelijk te stellen met de oorspronkelijke breedte van de fundering.
Verschil en overeenkomst Ondanks een verschil in de plaatsing van de toren, vertonen de kerken grote overeenkomst in bouwwijze. De tweede kerk heeft eveneens dwarsschiparmen gehad en een rechtgesloten koor met een vrijwel vierkant grondplan en een doxaal tussen koor en dwarsschip. Deze fundering, die niet volledig uitgebroken is, is niet zoals bij de eerste kerk als grondboog uitgevoerd, maar sluit doorlopend aan op de overige fundringen. Naast overeenkomsten tussen de beide kerken zijn er ook duidelijke verschillen. Zo wordt in het schip van de tweede kerk de fundering van een tussenmuur aangetroffen, die het schip in tweeën deelt. Van Giffen treft een dergelijke muur aan bij onderzoek in de kerk van Termunten (van Giffen, 1962: p. 41). Van den Berg (1970: p. 20) suggereert dat deze muur gediend zou kunnen hebben als scheiding tussen monniken en parochianen. We gaan ervan uit dat de ruimte op de verdieping van een westwerk heeft gediend om een selecte groep afgezonderd te laten deelnemen aan een bepaald ritueel dat zich in de kerk heeft afgespeeld.. Het creëren van een dergelijke afzonderlijke ruimte in een kerk waarvan de toren vrij van het kerkgebouw staat, is mogelijk door in het schip een tussenmuur te plaatsen. Hierdoor ontstaat een afgescheiden ruimte die te vergelijken is met de ruimte in een westwerk. De functie van de ruimtes is identiek, namelijk het zich kunnen afzonderen van een select gezelschap. Of dit gezelschap uit monniken heeft bestaan, zoals van der Berg suggereert, moeten we in het midden laten. Er zijn meer bevoorrechte personen denkbaar, bijvoorbeeld een kerkstichter of diens familie.
Het kerkhof In tegenstelling tot de eerste kerk is de tweede kerk omgeven met een muur en een gracht. De gracht varieert in breedte tussen de 4 en 6 meter. Het smalste deel ligt aan de oostzijde van de kerk. Merkwaardig genoeg is daar ook de strook grond tussen de muur en de gracht het breedst, namelijk ca. 18 meter, terwijl aan de zuid-, noord- en westzijde de breedte van die strook ca. 7 meter is. Op de verklaring van dit verschijnsel wordt verderop teruggekomen. De diepte van de gracht is eveneens variabel, schommelend tussen de 0,65 en 1,40 meter. Uitgaand van een maaivelddaling van ca. 1,70 meter heeft de oorspronkelijke diepte tussen 2,35 en 3,10 meter gelegen. Aan het begin van de 16e eeuw heeft de gracht niet of nauwelijks meer gefunctioneerd; hij blijkt dichtgeslibd tot aan het toenmalige maaiveldniveau en de Dollardklei die in de 16e eeuw wordt afgezet is niet in de gracht nagezakt. Dit geeft aan dat de gracht bij het verlaten van het kerkhof in 1509 niet meer open heeft gelegen. De functie van de gracht zal hoofdzakelijk drainerend en afbakenend geweest zijn. Het defensieve element is van ondergeschikt belang. De kerkhofmuur is daarentegen meer berekend op een weerfunctie gezien de forse funderingen die zijn aangetroffen. Een deel ervan is uitgebroken en in het vlak zichtbaar als een klei/puinbaan, maar aan de westzijde van het kerkhof is een groot deel nog intact. Er is gebruik gemaakt van grondbogen die op stiepen geplaatst zijn (Figuur 9). De stiepen variëren in hoogte naar gelang het niveau van de vaste ondergrond. De onderlinge afstand is 1,30 meter. De breedte van de fundering is 0,65 meter. Aan de zuidkant van het kerkhof bevindt zich de ingang. De kerkhofmuur is hier onderbroken en ter weerszijden van de onderbreking is de muur aanmerkelijk breder dan normaal. Dit maakt het bestaan van een poortgebouwtje aannemelijk. Ommuurde kerkhoven met poortgebouwtjes zijn onder andere aangetroffen te Vollenhove (Overijssel), Heesbeen en Engelen (Noord-Brabant) (Janssen, 1983: pp. 112,119, 120). De gracht is tegenover de ingang niet uitgegraven. Op deze dam zijn resten van een bakstenen voetpad aangetroffen[2].
Binnen de kerkhofmuur zijn op de veenbodem zand, houtskool en schelpen opgebracht, waarschijnlijk om een droog loopoppervlak te creëren. In het zand zijn resten van een podzolbodem waar te nemen (Figuur 12). De winning kan ter plaatse gebeurd zijn want de sterk fluctuerende zandondergrond schemert her en der door het veenoppervlak; deze hoger gelegen zandkoppen hebben een podzolbodem[3]. De schelpenlaag, die voornamelijk onder het opgebrachte zand ligt, dient voor het vlotter afvoeren van water. De aangetroffen schelpen zijn kenmerkend voor de waddenfauna van Noord-Nederland. De Cardium edule (gewone kokkel) overheerst. Macoma balthica (nonnetje, tweekleppig weekdier) en Mytilus edulis (mossel) komen frequent voor, terwijl Littorina littorea (kieuwslak), Hydrobia spec. (wadslakje), Scrobicularia plana (platte slijkgaper) en Spisula cf. subtruncata (halfgeknotte strandschelp) met enkele exemplaren vertegenwoordigd zijn (determinatie E. Knol).
De begraafplaats Begravingen die met zekerheid zijn te plaatsen in de periode van de oudste kerk zijn niet aangetroffen. Mogelijk liggen ze ten zuiden van de kerk, buiten het wegunit, in een niet onderzocht terreingedeelte. Ook herbegraving naast de nieuwe kerk nadat de oude is afgebroken is niet uit te sluiten; een aangetroffen massabijzetting van ongeordende skeletdelen, waaronder veel losse schedels, kan in deze richting wijzen. Een andere mogelijkheid is, dat de begraafplaats zowel tijdens de eerste als de tweede kerk in gebruik is geweest; gezien de sterke samenhang met de tweede kerk, met onder andere plaatsing van de begravingen tussen de kerk en de toren, lijkt dit minder waarschijnlijk.
Van de begraafplaats is ca. 2/5 deel onderzocht. Hierbij worden in totaal 65 skeletten opgegraven. De aangetroffen grafstructuren bestaan uit gemetselde keldertjes (Hg. 17 en 18), kuilen die zijn afgedicht met een houten deksel, en kuilen zonder verdere structuren. In twee gevallen is er sprake van meerdere bijzettingen in een grote kuil, waarvan de ene kuil ongeordende skeletdelen bevat en de andere intacte skeletten. De gemetselde keldertjes hebben oorspronkelijk een afdekking van baksteen of zandsteen gehad. De vijf aangetroffen keldertjes hebben alle hun bedekking verloren. Verspreid over de begraafplaats zijn een brok zandsteen en bakstenen gevonden die als afdekking gediend moeten hebben. Kenmerkend voor dergelijke bakstenen is een geschuinde korte zijde; twee geschuinde zijden tegen elkaar geplaatst vormen een zadeldakvormige afdekking over het graf. De skeletten liggend in de graven die zijn gedicht met een houten deksel, zijn minder goed geconserveerd dan de overige skeletten (over het algemeen is de conserveringstoestand uitstekend). De deksels bestaan uit planken, waaronder aan de uiteinden twee uitstekende dwarslatten liggen.
Het kerkhof kent een redelijke rangschikking in de graven. Dit doet vermoeden, dat de graven bovengronds herkenbaar moeten zijn geweest. De oriëntatie van de graven varieert van zuiver oost tot noordoost. Hoewel niet het hele terrein binnen de kerkhofmuur is opgegraven, kan met behulp van een aantal testsleuven wel de globale omtrek van de begraafplaats worden vastgesteld. Het blijkt, dat slechts ca. 1/10 deel van het totale oppervlak binnen de kerkhofmuren voor begravingen benut is. Er is herhaaldelijk sprake van meerdere begravingen op een plek, met name in de stenen grafkeldertjes, hetgeen er op wijst dat men niet direct de intentie heeft gehad de voor de begravingen te benutten ruimte uit te breiden. Het oppervlak binnen de kerkhofmuur dat niet door graven en gebouwen in beslag wordt genomen is trouwens opmerkelijk groot.
De afbraak van de eerste kerk Door de gegevens, die uit het hydrologische en veenkundige onderzoek naar voren komen (Casparie & Molema, 1990), te combineren met gegevens die door de opgraving verkregen zijn, is een antwoord te geven op de vragen waarom de eerste kerk reeds na ca. 75 jaar vervangen is.
Wanneer we veronderstellen, dat het klinken van de veenbodem reeds in de 13e eeuw een aanvang heeft genomen, dan kan verzakking een dringende reden voor nieuwbouw geweest zijn. Bij het couperen (verwijderen) van de funderingen van de eerste kerk blijkt af en toe onder de fundering nog een laagje veen aanwezig te zijn (Figuur 12). Deze veenlaag heeft in 1988, tijdens de opgraving, een restdikte van maximaal 14 cm. Deze laag moet oorspronkelijk dikker zijn geweest. Door het klinken van het veen kunnen er onaanvaardbare scheuren in het gebouw zijn ontstaan, waardoor men genoodzaakt is geweest nieuw te bouwen.
De voormalige kerk te Vriescheloo, door van Giffen in 1939 en 1940 opgegraven (van Giffen, 1939: pp. 96-97, afb. 10), is eveneens verzakt omdat men bij de bouw de funderingen op het veen gezet heeft in plaats van op de vaste ondergrond. De verzakkingen hebben deels kunnen beteugelen door het plaatsen van steunberen; het koor heeft men echter moeten vervangen. Het nieuwe koor is veelzijdig gesloten en voorzien van steunberen. Deze elementen zijn typerend voor de gotiek. Van Giffen typeert echter het hele gebouw als laatgotisch (15e á 16e eeuw), hetgeen onjuist is. Het oorspronkelijke uiterlijk van het gebouw, een eenbeukige bakstenen zaalkerk met een van het schip afgesnoerd, (waarschijnlijk) halfrond gesloten koor is typerend voor de 12e eeuw. Vergelijkbare plattegronden zijn aangetroffen te Midsland (Stryper kerkhof, Terschelling; Elzinga, 1974) en Heiloo (Noord-Holland; Halbertsma, 1966). Deze tufstenen kerken worden respectievelijk in de 11e en 12e eeuw gedateerd. De bakstenen kerk te Vriescheloo dateert uit de 2e helft van de 12e eeuw.
Het feit dat men aanvankelijk de funderingen niet op de vast ondergrond maar op het veen heeft geplaatst geeft reeds aan, dat men nog weinig ervaring heeft gehad met baksteenbouw in het veen. Een dergelijke fout zou men in de 15e of 16e eeuw zeker niet meer gemaakt hebben.
De vrijstaande toren van de tweede Scheemder kerk wordt, in tegenstelling tot de kerk zelf, gebouwd op een plek waar de zandondergrond diep wegduikt, namelijk op -1,50 N.A.P. Dit gegeven sluit uit dat de eerste kerk ten gevolge van vernatting verplaatst moest worden. Immers waarom zou men dan de toren van de tweede kerk op een plaats situeren die qua zandondergrond nog diep en dus zo mogelijk nog natter heeft gelegen dan die van de eerste kerk? De locatie van de toren geeft juist aan dat natheid op dat moment, ca. 1275, niet het grootste probleem geweest kan zijn.
Datering van de kerken Een datering van de twee kerken is af te leiden uit de plattegrondvormen (Figuur 19), en in mindere mate uit de vondsten die gedaan zijn in de grond, waarmee direct na de bouw de funderingssleuven zijn gedicht.
Beide kerken zijn eenbeukige kruiskerken met een rechtgesloten koor. Ze verschillen in plaatsing van de toren, bij de eerste kerk aangebouwd en bij de tweede kerk vrijstaand en in de vorm van het dwarsschip. Bij de eerste kerk zijn de dwarspanden korter (min of meer vierkant) dan bij de tweede kerk, waar ze een meer langwerpige vorm hebben. Het bouwen van vrijstaande kerktorens is een traditie die in de tweede helft van de dertiende eeuw in het oosten de provincie Groningen goed op gang komt.
Als voorbeelden kunnen we de volgende kerken noemen: Eexta (afgebroken) 4e kwart 13e eeuw, Garmerwolde 3e kwart 13e eeuw, Noordbroek 1e helft 14e eeuw, Slochteren ca. 1300, Winschoten 3e of 4e kwart 13e eeuw, Zeerijp ca. 1350, Zuidbroek ca. 1300. Het betreft in alle gevallen kruiskerken, met uitzondering van de kerk te Winschoten. De beide kerken van Scheemda hebben diepe, vierkante tot rechthoekige dwarsschiparmen, wat een datering in de 13e eeuw rechtvaardigt. Jongere kruiskerken als Zuidbroek (4e kwart 13e eeuw), Noordbroek (1e helft 14e eeuw) en Zeerijp (2e è 3e kwart 14e eeuw)hebben korte (ondiepe) dwarsschiparmen. De plattegrond van de tweede kerk te Scheemda vertoont de meeste overeenkomsten met de kerken van Garmerwolde, Appingedam (1e fase) en Stedum. Deze kerken worden in de 3e kwart van de 13e eeuw gedateerd (Ozinga, 1940). Eenzelfde datering voor de tweede kerk te Scheemda is dan ook acceptabel. Deze datering vormt een terminus ante quem[4] voor de eerste kerk van Scheemda. De plattegrond van deze kerk vertoont grote overeenkomst met die van de tweede kerk. De verschillen zijn hierboven reeds aan de orde geweest. Op grond van het verondersteld gereduceerd westwerk en de plattegrondvorm, is een datering van de eerste kerk in de 1e kwart van de 13e eeuw het meest waarschijnlijk.
Baksteen Het gebruik van baksteenformaten als dateringsmiddel dient met terughoudendheid gehanteerd te worden vanwege grote regionale verschillen. Het opstellen van regionale chronologische reeksen zou zinvol kunnen zijn. Het idee dat het baksteenformaat in de loop der tijd evolueert[5] van groot naar klein (Arntz, 1954), blijkt in Scheemda niet op te gaan. We treffen hier in de eerste kerk een formaat aan van 28-29 x 14 – 15 x 8,5-9 cm. In de tweede kerk is het formaat groter, namelijk 30,5-31, 5 x 14,7 - 15,5 x 8,6-9,3 cm. In deze tweede kerk en haar vrijstaande toren is tevens afbraakmateriaal van de eerste kerk verwerkt. De muur die rondom het kerkhof van de tweede kerk loopt, is in zijn geheel van het grote formaat opgezet.
De stenen grafkeldertjes op de begraafplaats bestaan zowel uit grote als kleine baksteen. Bovendien is in één grafkeldertje een tufsteenblok aangetroffen. Beide formaten baksteen zijn gemaakt van keileem, een grondstof die in de nabije omgeving in die tijd gewonnen kan worden.
Bouwsystematiek en oriëntatie Bij de aanleg van de tweede kerk en het omringende kerkhof is gebruik gemaakt van een meetkundig systeem. De kerkhofmuur omsluit een min of meer rechthoekig terrein van ca. 110 x 67 meter. Een middelloodlijn, getrokken vanuit het midden van de lange zijde van de kerkhofmuur snijdt het hart van het hoofdaltaar in het koor. Eenzelfde lijn vanuit het midden van de korte zijde snijdt het midden van de lengteas van de kerk. De toren is georiënteerd naar de kerkhofmuur, die op haar beurt georiënteerd is naar de kavelstructuur. Het koor van de kerk is met een afwijking van 15,5 x 16 graden naar het noorden georiënteerd. De ingang van het kerkhof, in de zuidzijde van de kerkhofmuur, ligt niet precies in het midden; mogelijk vanwege een oriëntatie op de zuidingang van de kerk.
Tussen de kerkhofmuur en de gracht bevindt zich een strook grond die mogelijk de functie heeft gehad van lijkpad. Aan de oostzijde van het kerkhof is dit pad echter onevenredig breed, maar misschien moeten we de oplossing hiervoor zoeken in de richting van een pastorie. Grondslagen van dit gebouw zijn bij het onderzoek niet aangetroffen; een situering van dit gebouw, dat zeker in de directe nabijheid van de kerk gestaan moet hebben, aan de oostzijde van de kerk, ergens op de brede strook grond tussen kerkhofmuur en de gracht is niet ondenkbaar.
De vondsten Het merendeel van de vondsten is in een niet of nauwelijks te dateren context gevonden. Het betreft naast de vlakvondsten ook de vondsten die uit de grachtvulling afkomstig zijn. We weten niet hoe vaak de gracht is opgeschoond en uitgediept. Bovendien is de vulling van de gracht nagenoeg structuurloos. Dateren aan de hand van de vondsten is een lastige zaak: kogelpotten hebben een dominante plaats in het vondstmateriaal, maar juist deze keramiek blijft in het Oldambt tot aan het begin van de 16e eeuw veelvuldig in gebruik, zonder dat er sprake is van een evolutie in vorm, materiaal of techniek.
De datering van het vondstmateriaal is dan ook grotendeels afgeleid van dateerbare bouwstructuren, met name de funderingssleuven van de kerkhofmuur. Materiaal dat niet uit dateerbare structuren afkomstig is, moet globaal gedateerd worden in de periode 1e kwart 13e eeuw (bouw eerste kerk), ca. 1509 (verlaten van het kerkhof).
Het terrein kent drie perioden van grote activiteit: (1.)de bouw van de eerste kerk in de 1e kwart van de 13e eeuw, de afbraak van deze kerk
Keramiek
Importkeramiek
In totaal zijn er 51 fragmenten van geïmporteerde keramiek gevonden: 3 stuks proto-steengoed (Figuur 20:a), 47 stuks steengoed uit het Rijnland en 1 rand/oorfragment van aardewerk met groene glazuur op een witte slibondergrond uit Brugge (Figuur 20:b). Dit laatste stuk en een groot fragment van een Siegburgse steengoedkan (Figuur 20:c) zijn aangetroffen in de funderingssleuf van de kerkhofmuur.
De vroegste datering tot nu toe voor volledig steengoed is 1288 (Boston, Lincolnshire), of iets later (Moorhouse, 1972: pp. 22-23 en 32-33). Janssen (1988: p. 331) vindt het stratigrafische bewijs van de vondst echter mager. Met de kan uit Scheemda hebben we echter een tweede aanwijzing dat het steengoed zijn intrede reeds rond 1275-1280 heeft gedaan. De stratigrafische[6] datering van deze vondst staat niet ter discussie; kerk en kerkhofmuur vertegenwoordigen een bouwfase. Men zou hooguit kunnen stellen, dat de kerkhofmuur aan het eind van de bouwfase, die ongetwijfeld een aantal jaren in beslag heeft genomen, te dateren is. Indien we het ruim nemen zouden de kerk en de kerkhofmuur in de periode 1275-1290 gebouwd zijn.
De plattegrondvormen van de kruiskerken in Noordoost-Groningen worden in de 4e kwart van de 13e eeuw echter anders opgezet. De armen van het zijschip worden ondieper. Deze bouwkundige ontwikkeling is dusdanig precies te dateren (Ozinga, 1940), dat een datering van de tweede kerk en daarmee ook de kerkhofmuur in de late 4e kwart van de 13e eeuw is uit te sluiten. Hiermee is ook de kan van volledig steengoed globaal gedateerd: vóór 1290. Naast deze vondst en de Engelse vondst zijn echter meer aanwijzingen nodig om de argumenten voor een datering van het volledige steengoed in de 8e decade van de 13e eeuw te verstevigen.
Roodbakkend draaischijfaardewerk met gedeeltelijke loodglazuur Van dit type aardewerk zijn vier fragmenten gevonden, namelijk van twee steelpannen (Figuur 20:d), een kan en een fragment met een voetje. De fragmenten zijn niet in een scherp te dateren context aangetroffen. Het rood-bakkende aardewerk wordt niet lokaal geproduceerd.
Kogelpotaardewerk Deze groep vormt met duizenden scherven de hoofdmoot van de vondsten. De vormen bestaan uit kogelpotten, geoorde kannen, kasserollen en in mindere mate tuitkannen en kommen. Enkele uitzonderlijke vormen worden nog nader besproken. Het baksel kan zowel met kwarts, granietgruis als chamotte (gebakken product van klei) verschraald zijn, maar kwarts overheerst. Vooral de potten met een grotere wanddikte hebben een grovere verschraling. De vormen zoals hierboven genoemd zijn vrij gebruikelijk; de specifieke detaillering van de potten bestempelt het aardewerk echter als een lokale groep. De variaties bestaan uit het veelvuldig gebruik van voetjes, zowel onder kogelpotten, geoorde kannen als kasserollen; toepassing van opgelegde stripdecoraties (sporadisch ingegrift); het toepassen van glazuur en het voorkomen van ongebruikelijke potvormen.
Decoraties De decoratie op de potten bestaat uit opgelegde strips van kleipap, die meestal zijn ingedrukt met vingertoppen, maar ook gewoon ‘kaal’ en gecombineerd ‘kaal’ en ingedrukt voorkomen. De patronen zijn in hoofdzaak rechtlijnig horizontaal en verticaal geordend. De decoratie varieert naar gelang de vorm van de pot (zie verder). Gedrongen kogelpotten vertonen veelal op de schouder een serie van drie of meer horizontale ingedrukte strips. Op de buik treffen we drie verticale ingedrukte strips die naar de bij deze gedrongen potvorm altijd aanwezige voetjes lopen (Figuur 20:e).
De buidelvormige kogelpotten hebben vrijwel alleen verticale decoraties, waarbij de ingedrukte en kale strips vaak afwisselend geplaatst zijn (Figuur 20:f) Ook deze potten hebben vaak voetjes. Zigzag- en golfstrips komen in Scheemda weinig voor. In figuur 21:a-f zijn enkele afwijkende decoraties opgenomen.
Geoorde kannen, qua model kleine kogelpotten, zijn op een enkele uitzondering na altijd gedecoreerd. Ze hebben kale, dunne, dicht geplaatste, verticale strips. Ze zijn altijd voorzien van twee kleine voetjes of beter gezegd knobbeltjes (Figuur 22:a). Door slechts twee voetjes toe te passen helt de pot licht naar voren. De oren van deze kannen zijn getordeerd, pseudo-getordeerd, of met vingertoppen ingedrukt (Figuur 22:b). Soms treffen we onder een oor een patroon van omgekeerd V-vormige strips aan (waaierpatroon).
Decoratie op kasserollen treffen we aan op de stelen in de vorm van vingerindrukken (Figuur 22:c). Het lichaam is doorgaans onversierd. Bij twee exemplaren is wel decoratie aanwezig. Het ene exemplaar staat op hoge poten (pootjes in knobbelvorm zijn gebruikelijk bij de kasserollen) en heeft op de rand groepjes vingerindrukken (Figuur 22:d). Het andere exemplaar heeft een opvallend uiterlijk dooreen geschulpte rand, een decoratie van smalle verticale strips en in plaats van voetjes een kleine strip met vingerindrukken (Figuur 22:e). Helaas ontbreekt de steel.
Er is één duidelijk fragment van een tuitkan aangetroffen (Figuur 23:a). Ongetwijfeld zitten er in het schervenmateriaal meer verscholen, maar alleen fragmenten met een standring zijn met enige reserve aan dergelijke kannen toe te schrijven. Het zekere fragment omvat de tuiten een deel van de rand. Het is versierd met verticale recht en zigzags trips. Vergelijkbare tuitkannen met decoratie zijn gevonden in Peelo (gem. Assen; P.B. Kooi, mondelinge mededeling) te Eenum (gem. ‘t Zandt) en Tolbert en Petten (gem. Leek; Boersma, 1964: p. 74 en Figuur 21).
De voetjes die we veelvuldig aantreffen zijn in bijna alle gevallen versierd volgens de gebruikelijke manier met vingerindrukken (Figuur 23:b). De kleine knobbelvoetjes zijn onversierd.
Bij het zoeken naar contemporain (uit dezelfde tijd) aardewerk met vergelijkbare stripdecoraties komen we terecht bij Andenne-keramiek (Bonemans & Warginaire, 1966: p. 57: Hg. 24, p. 62: Figuur 27 en p. 70: fig 31) en het hoogversierde kustaardewerk (Rackham, 1961: Figuur 19, 35,43,48,49; Platt & Coleman-Smith, 1975: pp. 124, 125; Verhaeghe, 1989). De decoratiepatronen zijn nauwelijks, de potvormen geenszins vergelijkbaar met de keramiek die in Noordoost-Groningen wordt aangetroffen.
Glazuur Op 16 potten komt glazuur voor. Het betreft 3 kogelpotten, 7 kasserollen, 1 kom, 4 kasserollen dan wel kommen en 1 pot op een standring, mogelijk een tuitkan (Figuur 23:c-j). Het glazuur heeft een lint die varieert van lichtgroen/geel tot donkerbruin Door het verblijf in de bodem is het in de meeste gevallen nogal schilferig geworden. Het is of aan de binnenzijde (kasserollen en kommen) of aan de buitenzijde (kogelpotten) opgebracht in een geheel dekkende laag. Het geglazuurde aardewerk wekt dc indruk bij een hogere temperatuur gebakken te zijn dan het meeste andere kogelpotaardewerk; het heeft een harde grijze scherf. Mogelijk heeft het glazuur een vrij hoge smelttemperatuur gehad[7]. Vergelijkbaar geglazuurd aardewerk is aangetroffen in Midwolda (Boersma, 1964: p. 74, 75), Vriescheloo (Groenendijk, 1989) en Heveskesklooster (J.W. Boersma, mondelinge mededeling).
Bijzondere vormen Naast de gebruikelijke kogelpotmodellen, kogelrond tot buidelvormig, komt in Scheemda veelvuldig een gedrongen type voor, relatief ondiep maar wel breed, dat overigens altijd van decoratie is voorzien. Deze vorm is hierboven reeds ter sprake geweest bij de beschrijving van de decoratie op de kogelpotten.
Hiernaast zijn er potten die afwijken van de voor Scheemda normale typen. Te noemen valt een op een schijf gedraaide kan met schenktuit, uitgeknepen standring en aan de buitenzijde geprononceerde draairingen. De onderzijde van deze kan verraadt dat hij met een touwtje van de draaischijf verwijderd is (Figuur 24:a). De vorm van de kan doet het meest denken aan die van het hoogversierde kustaardewerk. De geprononceerde draairingen aan de buitenzijde en de geheel uitgeknepen standring lijken echter van het Rijnlandse steengoed te zijn afgeleid. Dit stuk kogelpotkeramiek is in Scheemda het enige dat op een schijf gedraaid is. Het baksel is iets harder dan dat van het doorsnee kogelpotaardewerk dat is aangetroffen, doch verder niet afwijkend. Soortgelijke kannen kennen we ook in roodbakkend aardewerk (Kooien, 1991: Figuur 1.6).
Naast dit unieke exemplaar is er een groep aardewerk dat zowel in vorm als baksel afwijkt van het gebruikelijke kogelpotaardewerk. De magering bestaat uit fijne kwarts en het baksel is hard, bijna vergelijkbaar met het baksel van dakpannen en kloostermoppen. De groep bestaat uit een dikwandige kom op een hoge voet, een fragment van een dergelijke kom met daarop de aanzet van en oor en een fragment van een schaal op een standvoet (Figuur 24:b-d). Dit zijn vormen die in de zachtere baksels niet zijn aangetroffen en waarvan elders ook geen voorbeelden bekend zijn. De genoemde kom (19 cm hoog) is uit een massieve klomp klei gevormd en door schrapen aan de buitenzijde en uithollen van de binnenzijde van zowel de kom als de voet in de definitieve proporties gebracht. De wanddikte bedraagt 2,5 cm. Het geheel is zwaar en enigszins plomp, een omschrijving die ook voor het andere fragment geldt. Een hittebestendig gebruik, bijvoorbeeld als comfoor, ligt voor dit type aardewerk het meest voor de hand. Mogelijk heeft de laatste afwijkende vorm die hier beschreven wordt, namelijk een diabolo, ook een dergelijke functie gehad. Het betreft een fragment dat de overgang van het ene naar het andere conische segment bevat. De segmenten zijn hol en staan met elkaar in verbinding (Figuur 24:e). Het voorwerp is gemaakt van kogelpotaardewerk. In de collectie van de heer Buiskool te Nieuwolda bevindt zich een meer compleet exemplaar dat in Beerta is gevonden (Figuur 24:f).
Samenvattend kan men stellen, dat importkeramiek en roodbakkende keramiek met loodglazuur op het kerkhof van Scheemda een zeer bescheiden rol gespeeld hebben. Het kogelpotaardewerk voert de boventoon waarbij de afwijkende vormen en decoraties deze groep duidelijk als lokaal bestempelen. Een vergelijking dringt zich op met de keramiek van het Steenhuis te Vriescheloo (Groenendijk, 1989), dat, hoewel in aantal niet zo omvangrijk, in feite een identiek beeld oplevert: weinig importen, weinig roodbakkend aardewerk met loodglazuur en een enorme hoeveelheid kogelpotaardewerk dal veelal met strips versierd is.
Het aardewerk met stripdecoratie komt in het Wold-Oldambt in grote hoeveelheden voor. Dit geldt ook voor het huidige Reiderland (Dld.), waar dergelijk aardewerk, evenals in het Wold-Oldambt, soms 40% van het totaal omvat (mededeling W. Schwarz, Aurich). Rondom deze gebieden wordt het in aanmerkelijk kleinere hoeveelheden aangetroffen, zodat we de herkomst zonder meer aan beide gebieden kunnen toeschrijven. In Noord-Duitsland en Zuid-Denemarken komen lokale groepen voor die zowel onderling als van Oldambster en Reiderlander groep verschillen (Stilke, 1991).
In Scheemda komt dit type kogelpotaardewerk in ieder geval vanaf ca. 1275 voor, gezien de vondsten in de funderingssleuven van de kerkhofmuur. De melding van Stilke (1991: p. 128) dat de vondsten van dit type aardewerk in Scheemda niet stratigrafisch geplaatst kunnen worden is een misverstand. Een datering van de kogelpotten met stripdecoratie in de 3e, begin 4e kwart van de 13e eeuw staat in Scheemda buiten kijf. Het toepassen van glazuur wijst erop dat men, waarschijnlijk met eigen grondstoffen, heeft kunnen inspelen op technische innovaties die elders toegepast worden. De link die Stilke (1991: p. 129) voorzichtig tussen het kogelpottenaardewerk met stripdecoratie en de hogere lagen van de bevolking legt, gaat in het Oldambt en het Reiderland niet op, evenmin als de suggestie dat dit type aardewerk mogelijk als vervanging van importkeramiek heeft gediend. De kogelpotkeramiek met stripdecoratie komt zoals boven reeds vermeld in het Oldambt en het Reiderland in zulke grote hoeveelheden voor, zowel op de meer elitaire plaatsen als kloosters en steenhuizen, als binnen rurale nederzettingen, dat zowel van ‘elite’-aardewerk als import vervangend-aardewerk geen sprake kan zijn.
Bouwonderdelen Naast de hierboven reeds beschreven baksteensoorten in twee formaten en het brok tufsteen is tevens een grote hoeveelheid dakpannen aangetroffen. Het betreft zogenaamde monniken en nonnen die afwisselend hol en bol, gelegd worden. Ze worden niet ‘koud’ gelegd maar met mortel vermetseld[8].
De eerste kerk is zeer waarschijnlijk nog in de Romaanse stijl gebouwd. De tweede kerk valt in de zogenaamde Romanogotische periode, een overgang van de Romaanse naar de Gotische stijl. De Romanogothiek wordt onder andere gekenmerkt door een uitbundige gevelgeleding en het toepassen van siermetselwerk. De speciale, voor de aankleding van het gebouw vervaardigde bakstenen zijn bij tientallen teruggevonden. Een baksteen trekt de aandacht hoewel hij niet specifiek is voor de Romanogothiek. Het is een onderdeel van een piscina en wel het gootje dat zich aan de buitenzijde in de koormuur bevindt (Figuur 25:a).
Opvallend is het nagenoeg ontbreken van natuursteen. Bij de afbraak van de kerk rond 1509 is de natuursteen waarschijnlijk zorgvuldig meegenomen en hergebruikt bij de bouw van de nieuwe kerk in het huidige dorp (Koers, 1988: pp. 10-11). In deze kerk is ook baksteen verwerkt met een formaat dat overeenkomt met de 13e-eeuwse stenen van haar voorgangers, zodat ook hier waarschijnlijk sprake is van hergebruik. In een afvalkuil buiten het kerkterrein is een randfragment van een zandstenen sarcofaagdeksel aangetroffen.
Glas Verspreid over het terrein, onder meer in de gracht, zijn stukken vensterglas gevonden. De dikte ligt tussen 2 en 2,5 mm. Door verwering heeft het glas een duidelijke fijne kristalstructuur en een bruine tot grijze kleur gekregen. Eén fragment heeft een duidelijke rechte hoek.
Metaal IJzerslakken nemen de grootste plaats in binnen de metaal vondsten. Ze duiden erop, dat in de regio ijzerwinning is gepleegd (Groenendijk, 1991; Groenendijk & Molema, in voorbereiding). Zowel grondstof, namelijk moerasijzererts, als brandstof, in de vorm van turf, zijn in de omgeving in ruime mate voorhanden. De winning ervan leeft aan het begin van deze eeuw nog even op, zij het op bescheiden schaal. Het verwerken gebeurt in die tijd elders.
Naast fragmenten van loodstripjes (voor glas in lood-ramen), druppelvormige loodklompjes, spijkers en allerlei ondefinieerbare metaalresten valt nog een viertal voorwerpen te noemen: een tinnen knoopje, een bronzen gesp, een ijzeren pijlpunt en een prop lood met een omgeslagen kraagje (Figuur 25:b-e). Dit laatste voorwerp is een haakbuskogel die door inslag een omgeslagen kraag heeft gekregen. Het wordt evenals de pijlpunt bij de vrijstaande toren gevonden. Op deze aanwijzingen voor krijgsgeweld wordt nog teruggekomen.
Leer Het aangetroffen leer betreft in alle gevallen schoenen en schoenresten, in totaal 11 stuks. Volgens het door Goubitz gehanteerde systeem zijn de typen te dateren tussen ca. 1350 en 1525 (Goubitz, 1983: pp. 275, 277, typen 7 en 9).
Overige vondsten Verspreid over het kerkhof is een tiental ronde schijfjes gevonden. Ze zijn gemaakt van dakpannen en hebben door polijsten een ronde vorm gekregen (Hg. 25:f). Iets vergelijkbaars, maar dan van natuursteen gemaakt, is aangetroffen bij de burcht Isenberg (Lobbedey, 1983). De opgraver houdt de daar aangetroffen schijfjes voor projectielen. In vele bronnen wordt melding gemaakt van kerken die in tijden van nood als toevlucht hebben gediend en dientengevolge ook wel belegerd worden. Emo (Jansen & Janse, 1991: pp. 387-388) beschrijft hoe in de stad Groningen, naast enkele stenen huizen, specifiek de kerken en een klooster bij gevechten betrokken worden. De donderbuskogel en de pijlpunt wijzen erop dat iets dergelijks ook in Scheemda het geval is geweest. Het verklaren van de schijfjes als projectielen ligt dan ook in de lijn der gedachte. Enkele schijfjes vertonen duidelijke beschadigingen aan de rand. Recentelijk is ook op het voormalig kerk terrein van Post (Buitenpost in Friesland) een schijfje aangetroffen (Molema, 1991: p. 79, Figuur 2d).
Het kerkterrein te Scheemda heeft in de tweede fase, met ommuring, poort en vrijstaande toren, een tamelijk defensief karakter gehad. Of die bescherming afdoende is geweest is uit de opgraving niet duidelijk geworden, maar brandsporen of aanwijzingen voor enige nieuwbouw zijn niet aangetroffen.
Scheemda en zijn regio Uit de kronieken van de abdij van Wittewierum die uit de 13c eeuw dateren worden we enkele bijzonderheden over het gebied gewaar (Jansen & Janse, 1991):
In 1221: “Uit de hoger gelegen plaatsen trok hij zich spoedig weer terug, maar in het lager gelegen land verbrak hij de dijken, breidde zich uit naar de Wolden, en hield zich daar onaangenaam lang op”.
In 1222: “Droogte heeft de weiden doen verdorren; de halmen van gerst en haver zijn kort en de oogst was gering, maar de Wolden hadden een overvloed aan rogge”.
In 1249: ‘In de Wolden en op andere plaatsen, waar de tarwe vanwege de hoge ligging van die streken niet door het zoute water was aangetast, kreeg men een andere straf’.
In 1272: ‘Ten tweede groeide het graan niet goed genoeg vanwege de hevige regenval, nu al vier jaar lang. Vooral in de Wolden, waar het graan doorgaans in andere tijden overvloedig groeide had men er last van”.
In 1273: ‘Tijdens deze periode van schaarste worden vooral de bewoners van de Wolden in het nauw gedreven, met name in Oostwold en in Noord- en Zuidbroek, vanwege de lage ligging van de akkers.... Want als de bewoners van de Wolden geen goede tarweoogst hebben, kunnen zij niet terugvallen op veen of op zuivelproducten”.
Uit de citaten blijkt onder meer dat rogge[9] het hoofdproduct van de akkerbouw is geweest en dat de opbrengsten doorgaans overvloedig zijn. De steeds verdergaande vernatting zal het landbouwareaal gestaag hebben doen afnemen. Macro-botanische analyse van de inhoud van een buiten het kerkhof liggende afvalkuil (put E, kuil; Figuur 26) heeft naast planten die kenmerkend zijn voor een stikstofrijk milieu en twee verkoolde roggekorrels een zaadje opgeleverd van hennep (Cannabis sativa; determinaties W. van Zeist). Hennep wordt gebruikt als voedingsmiddel (olie) en als grondstof voor textielfabricage. De plant geeft de voorkeur aan vochtige laagveenbodems (Dörfler, 1990: p. 239).
In Scheemda zijn geen aanwijzingen voor periodieke overstromingen gevonden; er zijn geen Dollard-klei-afzettingen nabij het kerkhof aangetroffen noch andere indicaties voor een (tijdelijk) zout milieu (zie Schelvis, 1990), die vóór de grote Dollardvloed van 1509 te dateren zijn. Dichter bij de kust kan dit echter wel het geval geweest zijn. Pollen analytische bevestiging van hennepverbouw is in het Wold-Oldambt niet eenvoudig te verkrijgen. De Dollard heeft in en na 1509 grote delen van het oorspronkelijke maaiveld geërodeerd. In nederzettingen zijn we dan ook voornamelijk afhankelijk van (afval)kuilen die de erosie doorstaan hebben. Pollenanalyse[10] van een kuilinhoud toont overvloedige roggepollen aan (determinatie S. Bottema).
Op het Scheemder kerkhof kan de erosie duidelijk worden vastgesteld aan de hand van een laag bestaande uit klei en zand vermengd met veen (Figuur 14). Bovendien moet het kerkhof een tijdlang hebben blootgestaan aan eb- en vloed bewegingen. Een profiel over de uitgebroken fundering van de ingangspartij van de kerkhofmuur heeft een fraaie opvulling van diverse afwisselende lagen klei en verspoeld puin (Figuur 15)[11]. Door de eb- en vloedbewegingen is het puin dat aan het oppervlak van het oude maaiveld heeft gelegen sterk afgerond. Door krimp en oxidatie van het veen en vervolgens erosie moeten veel structuren die niet diep zijn uitgegraven, bijvoorbeeld kavelsloten, zijn verdwenen De bodemdaling is zo sterk geweest dat er in één geval zelf sprake is geweest van een omgekeerd reliëf: de vulling van de gracht aan de oostzijde van het kerkhof is compacter dan de omliggende veengrond. De veenbodem is dan ook sterker gekrompen dan de grachtvulling, waardoor de laatste als een lichte bolling in het profiel zichtbaar is geweest.
Borger (1987: p. 77) veronderstelt dat zonder een vorm van bodemverbetering op de veengrond geen akkerbouw mogelijk zou zijn geweest. Direct buiten het kerkhof, in een aantal proef sleuven, zijn aanwijzingen gevonden voor bodemverbetering in de vorm van een opgebracht dek dat hoofdzakelijk uit zand bestaat (Figuur 16). Naast dit opgebrachte dek zijn in de pleistocene[12] zandondergrond langwerpige kuilen uitgegraven (Figuur 26), met een vulling bestaande uit diverse soorten mest (zie Schelvis, 1990), takken (zie Casparie, 1990), en in mindere mate afval zoals keramiek, hout, botten en schoeisel. Mogelijk hebben deze kuilen eveneens als bodemverbetering gediend, maar of dit werkelijk grootschalig plaats heeft gevonden valt niet te constateren. Ook is niet uit te sluiten dat de kuilen hebben gediend voor zandwinning ten behoeve van de kerkbouw en de ophoging van het kerkhof (2e kerk).
Als laatste, meest voor de hand liggende verklaring valt te denken aan afvalkuilen, mogelijk in combinatie met de twee andere mogelijkheden. Het is ook goed denkbaar dat de kuilen verband houden met een steenhuis waarvan de resten een paar meter ten zuiden van het midden van sleuf D (Figuur 26) aan het oppervlak tevoorschijn komen (melding van de eigenaar A. W. Eriks).
Veeteelt Wat de veeteelt betreft wordt verwezen naar de bijdrage van W. Prummel. Over 'Trekpaarden en andere dieren in het laatmiddeleeuwse Scheemda' (15-12-1990). De studie omvat 238 dierlijke overblijfselen van het kerkhof van 'Ol Kerkhof', Scheemda, dat in gebruik is geweest van de 13e tot het begin van de 16e eeuw. Runderen, paarden, schapen, varkens en honden zijn vertegenwoordigd onder de overblijfselen. Het hoge aandeel paardenbotten zou kunnen wijzen op het gebruik van het paard als trekdier voor de teelt van akkerbouwvelden. (In het Engels geschreven).
Geordende landschap Het Oldambt is verdeeld in twee gebieden, namelijk het Klei-Oldambt en het Wold-Oldambt. Het Klei-Oldambt met zijn terpdorpen is duidelijk ouder dan het Wold-Oldambt, dat ruwweg duizend jaar later bewoond wordt en waarvan de dorpen een typerende laatmiddeleeuwse lintbebouwing hebben.
Afgaand op de bouwdata van de eerste kerken kunnen we de eerste bewoning in dit woldgebied in de 12e eeuw stellen (Beerta, voormalige tufsteen kerk, Midwolda, voormalige Romaanse kruiskerk). In de 12e eeuw wordt een klein klimaat optimum verondersteld waardoor het veengebied mogelijk toegankelijker wordt (Streefkerk & Casparie, 1987: p. 31). In of kort na 1509 wordt de oorspronkelijke locatie van het dorp Scheemda opgegeven vanwege een grote vloed. Jaren ervoor moet het dorp reeds geteisterd zijn door wateroverlast (grondwater, veenwater). De locatie van het nieuwe dorp heeft ongeveer een kilometer zuidelijker gelegen op een keileem-opduiking, pal naast het reeds bestaande dorp Eexta. Hier is men veilig voor het water. Er wordt een nieuwe kerk gebouwd die in 1515 in gebruik genomen wordt.
De Dollard heeft ervoor gezorgd, dat het oorspronkelijke veenlandschap wordt afgedekt met een flink pakket klei. De kavelstructuur in het nieuwe landschap is van het opstrekkende type. Bij deze strokenverkaveling vindt men de bebouwing op de afzonderlijke kavels en dan meestal langs een bepaalde structuurlijn, zodat een lintbebouwing ontstaat (Hofstee & Vlam, 1952: p. 198). Het oude Scheemder kerkhof met haar beide kerken en de huidige kerk uit 1515 liggen op dezelfde opstrekkende kavel, de zogenaamde pastorieheerd. In 1661 wordt de kerk van het satelliet dorp Nieuw-Scheemda (in 1659 van Scheemda afgescheiden) op dezelfde heerd gebouwd (Figuur 27).
De heerd is tot 1973 in het bezit van de Nederlands Hervormde gemeente van Scheemda geweest. Dit houdt in dat na de inpoldering, vanaf 1545, van het door de Dollard overstroomd gebied de inwoners van Scheemda hun herwonnen grondbezit weer volgens de oude kavel patronen hebben kunnen indelen.
Hoger gelegen gebieden in het zuiden van het kerspel zijn niet overstroomd. Mogelijk heeft dit de reconstructie van het oude bezit vergemakkelijkt omdat de kavelstructuur op deze hoger gelegen gebieden nog intact is geweest. In de reeds besproken dijk overeenkomst van 1454 (Stratingh & Venema, 1855: pp. 330,331) wordt fraai uitgelegd hoe de verdeling van gronden, die door de Dollard verloren zijn gegaan maar door inpoldering teruggewonnen, te werk is gegaan (Casparie & Molema, 1990).
Op grond van de gegevens die uit het onderzoek te Scheemda naar voren zijn gekomen kan van drie regels worden uitgegaan:
1. Het kerkdijkbezit is vanaf de middeleeuwen tot in de huidige tijd constant gebleven; er wordt niet of nauwelijks van verkocht. Het bezit zoals in 1831 is vastgelegd door het kadaster verschilt weinig van dat in de middeleeuwen;
2. Het bezit heeft de vorm van een opstrekkende kavel; de zogenaamde pastorieheerd. De opbrengsten van de heerd hebben gediend deels als onderhoud voor de pastor. In de historische tijd is de pastor tevens boer. In hoeverre dit in de middeleeuwen reeds het geval is geweest is niet duidelijk. Glazema (1948: p. 153, 154) wijst op de door Karel de Grote ingestelde plicht de kerk, bij stichting, van een bepaalde hoeveelheid grond en werklieden te voorzien, afhankelijk van het aantal inwoners van de parochie. Uit deze landbegiftiging leidt hij af dat de pastor boer, dan wel bedrijfsleider is geweest;
3. Bij het opschuiven van de woonkernen ten gevolge van de Dollardvloeden zijn de kerken verplaatst binnen de opstrekkende pastoriekavels. Na de inpoldering van het geïnundeerde (onder water gestraan) gebied, beginnend in de tweede helft van de 16e eeuw, kan men het oorspronkelijke bezit reconstrueren, zodat in feite de middeleeuwse kavelstructuur intact is gebleven (Molema, 1989: p. 134).
Bovengenoemde constateringen bieden perspectief voor onderzoek naar de standplaatsen van andere in de voormalige Dollardboezem verdronken kerken, want door kartering van de pastoriegronden is het mogelijk de locaties nader te preciseren. De speelruimte binnen de opstrekkende kavel, die vrij lang kan zijn, wordt beperkt door de wetenschap dat we de voormalige nederzettingen en hun kerken moeten zoeken in de nabijheid van stroompjes en op of nabij zandruggen die in het veen dagzomen (Molema, 1991: p. 123).
In het kader van landinrichting is onderzoek gedaan in de gebieden Achtkarspelen, Smallingerland en Eestrum (provincie Friesland). Dit Ievert met het Dollard gebied vergelijkbare resultaten op. Hier treffen we voormalige standplaatsen van kerken aan onder andere te Kooien, Augustinusga, Buitenpost (Post) en Surhuizum (Molema, 1991b: p. 8). In de kop van Overijssel doet zich eveneens een vergelijkbare situatie voor betreffende de kerken van Rouveen en Staphorst (van der Schrier, 1977: pp. 35-45).
Tot slot De periode tussen ca. 1175 en 1300 is één van grote bouwactiviteit in het Wold-Oldambt en Reiderland. Naast Scheemda verschijnen in Oost- en West-Finsterwolde, Midwolda, Eexta, Noordbroek en Zuidbroek grote kruiskerken en krijgt Winschoten een grote zaalkerk. Enige welvarendheid in deze landstreek is uit deze activiteit dan ook wel af te leiden. In Scheemda moet het bouwen van twee kerken in korte tijd een behoorlijke financiële inspanning zijn geweest.
Van een aantal dorpen is niet bekend welke vorm hun verdronken kerken gehad hebben, zoals bijvoorbeeld Blijham en Beerta. Vooral Beerta is interessant, omdat de huidige kerk nogal wat bouwfragmenten waaronder veel tufsteen bevat die waarschijnlijk van de voorganger afkomstig zijn. Tufsteen wijst vrijwel zeker op een 12e-eewse bouwdatum, belangrijk in verband met de occupatie geschiedenis van het Wold-Oldambt en Reiderland. In dit kader kan ook gewezen worden op de voormalige kerk van Midwolda. Deze pas in 1738 afgebroken kruiskerk (het dorp is in de middeleeuwen reeds verplaatst) wordt door Ozinga (1940: p. 89) omschreven als een basilicale kerk in Rijnlands-Romaanse trant. H. Halbertsma groef de kerk in 1951 op.
De funderingen zijn van baksteen, zodat de kerk tussen ca. 1160 (introductie baksteen) en ca. 1200 gedateerd kan worden (Molema, in voorbereiding). De romaanse kerk van Vriescheloo, te dateren in de tweede helft van de 12e eeuw, is reeds hierboven ter sprake geweest. Het ene brok tufsteen dat in Scheemda gevonden is, verwerkt in een graf keldertje, kan hoogstens wijzen op een gecombineerd gebruik van baksteen met tufsteen in de oudste kerk. De grafkeldertjes zijn deels opgebouwd uit afbraakmateriaal, vermoedelijk van de eerste kerk. Er is in Scheemda geen sprake van een nog oudere (tufstenen) kerk.
De dorpen van het Wold-Oldambt en Reiderland die van meet af aan zijn gebouwd op de keileemwelvingen, die het woldgebied in het zuiden en westen begrenzen, wekken de indruk, later te zijn ontstaan dan de eerste dorpen die in het veen gesitueerd zijn, indien we afgaan op de bouwdata van hun kerken. Winschoten, Eexta (afgebroken), Noordbroek en Zuidbroek hebben rijpe Romanogotische kerkgebouwen die aan hel eind van de 13e en het begin van de 14e eeuw te dateren zijn[13]. De voormalige kerken van Midwolda en Scheemda (eerste kerk) zijn te plaatsen aan het eind van de 12e, respectievelijk het begin van de 13e eeuw. De voormalige kerk te Beerta, zoals boven reeds opgemerkt, zou goed in de 12e eeuw te plaatsen zijn. Hoewel verder onderzoek noodzakelijk is, is een voorzichtige conclusie dat het veengebied van het Wold-Oldambt in eerste instantie een grotere aantrekkingskracht heeft uitgeoefend dan de keileemruggen die het gebied in het zuiden en westen begrenzen (Molema, 1991: pp. 124-125).
Met Stratingh en Venema (1855: pp. 41 -43) is aannemelijk dat Menterwolde geen dorp of klooster is, zoals vaak gesuggereerd wordt, maar een gebied waarin ook het oude Scheemda heeft gelegen. De naam Menterwolde duidt er op dat de ontginning van dit woldgebied vanuit Menterne Termunten is begonnen. Edelman (1974: p. 59) noemt in dit verband ook Finsterwolde, ontgonnen vanuit Fiemel, en Reiderwolde, ontgonnen vanuit Reide. Het vereenzelvigen van Menterwolde met een dorp, of zelfs met het oude kerkhof van Midwolda is een fout die men vooral in de recente literatuur tegenkomt (bijvoorbeeld Historie van Groningen, 1976: pp. 155, 159,609). Het vereenzelvigen van Menterwolde met het klooster Campis Sylvae is een reeds in oude bronnen en literatuur ingeslopen verwarring die sindsdien algemeen is ingeburgerd (Stratingh & Venema citeren bijvoorbeeld een attestatie uit 1565 waarin sprake is van het klooster Menterwolde: pp. 316, 317).
Menterwolde kan mogelijk het best te omschrijven worden als het woldgebied dat heeft gelegen langs de Munter Ae (Oude Ae) en dat ontgonnen is vanuit hel Klei-Oldambt (Menterne) of misschien specifiek het dorp Termunten. Mogelijk moeten we ook Finsterwolde en Reiderwolde in eerste instantie niet zien als concrete dorpen, maar als wold-ontginnings-gebieden horend bij bepaalde dorpen (Fiemel, Reide). In deze woldgebieden ontstaan dan ontginningsnederzettingen die, vaak met een kleine toevoeging, worden aangeduid met de naam van het gebied. We kennen dan in het gebied Finsterwolde liggend in het stroomgebied van de Fiemel of Finster Aa (later de Tjamme genoemd) de dorpen Oost- en West-Finsterwolde. In Reiderwolde liggend in het stroomgebied van de Reider Ae kennen we de dorpen Uprederwalt en Utrederwalt.
Trouwens in de naamgeving van de dorpen schemert ook duidelijk doordat het Reiderwold een gebied is en niet specifiek een plaats. ‘Up’ kunnen we vertalen met ‘op’ (op het wold), of ‘hoger op of meer stroomopwaarts gelegen’ (langs de Reider Ae). ‘Ut’ is dan te vertalen met ‘buiten’ (het wold), of, wat meer waarschijnlijk is, ‘lager of meer stroomafwaarts gelegen’. Hetzelfde verschijnsel van een tot dorpsnaam verworden gebiedsaanduiding vinden we nog terug in Extengameden ofwel ‘de nederzetting liggend in de weidelanden van Eexta’; later afgekort tol Meeden. Het ontbreken van Romeinse, maar vooral vroegmiddeleeuwse vondsten op de boven het veen uitstekende keileemruggen in het Reiderland en het Wold-Oldambt geeft al aan dat we de moedernederzettingen van de dorpen in het woldgebied niet in het zuiden hoeven te zoeken, maar in het noorden. Romeinse en vroegmiddeleeuwse vondsten zijn daar namelijk wel aangetroffen. Ook vinden we een kleine aanwijzing in de naam van het in het Klei Oldambt liggende terpdorp Woldendorp, vroeger Waldemandorpe geheten.
De naam van het dorp duidt erop dat zij of wel de plaats van oorsprong is geweest van mensen die het woldgebied zijn ingetrokken, of het geeft aan dat de bewoners van Woldendorp bezittingen hebben gehad in het woldgebied. Het ene sluit het andere trouwens niet uit. We kunnen dan ook stellen dat de ontginning vanuit het noorden naar het zuiden is opgeschoven. Rivieren bakenen waarschijnlijk de aanspraken op woldgebied van verschillende dorpen in het Klei Oldambt af. De dochternederzettingen in de wolden worden gesitueerd op plaatsen waar de pleistocene zandondergrond iets hoger heeft gelegen (maar niet boven het veen uitsteekt).
De verdronken dorpen Scheemda, Midwolda, Oostwold, Oost-Finsterwolde, West-Finsterwolde en Beerta hebben op zo’n langgerekte gelegen, onder het veen liggende zandrug gelegen. Deze rug treffen we met een aantal onderbrekingen aan rondom het schiereiland van Winschoten. Het vormt een lange, gebogen ontginningsas. De meest zuidelijk gelegen, boven het veen uitstekende keileemruggen lijken pas het laatst geoccupeerd, zoals reeds betoogd is in verband met de bouwdata van de kerken in het gebied. Nader veldonderzoek is echter gewenst om de bovenstaande uitspraken verder te onderbouwen[14].
Meer lezen: - Wat de veeteelt betreft wordt verwezen naar de bijdrage van W. Prummel. PDF bestand in het Engels.
Oorspronkelijke schrijver/bron:
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|