KETELLAPPERTeut (handel)Een teut was een rondreizende handelaar of ambachtsman die vanuit zijn thuisbasis in de Kempen met zijn koopwaar op de rug naar Nederland, Duitsland, Frankrijk, Luxemburg of zelfs Denemarken trok. De teuten vertrokken in de lente naar andere streken om daar rond te venten of er een winkel open te houden. In de winter keerden ze terug om hun tijd thuis door te brengen. Vergelijkbare handelaars worden in Duitsland (Westfalen) Tödden genoemd en in Scandinavië Taters. In Noord-Nederland kent men ook de Rusluie uit Vriezenveen. Teuten onderscheidden zich van gewone marskramers door een strakke organisatiegraad in compagnieën met kenmerken van een gilde. Onderzoek heeft uitgewezen dat de begrip teut waarschijnlijk geen officiële betekenis had, omdat het woord zelden in akten voorkomt. Het boek van Knippenberg[1] geldt als ommekeer omtrent de studie naar de teutenhandel, die bijna in de vergetelheid was geraakt. De archieven van de handelscompagnieën uit Luyksgestel, die naar voorbeeld van de VOC waren georganiseerd, zijn een belangrijke bron van informatie. Ook in Lommel, waar veel teuten woonden, is uitgebreid onderzoek naar deze handelaars gedaan. De teuten organiseerden zich in kleine gezelschappen. De teutengemeenschappen kenden een complexe organisatie. In de meeste gevallen werkten ze in vennootschappen om handelsrisico's te beperken. De toelatingsvoorwaarden waren meestal scherp omschreven en schriftelijk vastgelegd. Van belang was dat deelnemers van goed gedrag waren. OntstaanDe eerste teuten worden vermeld in het begin van de 17e eeuw. De oudste melding is van een koperteut in Eersel, uit 1597. Mogelijk is het teutenbedrijf ontstaan uit een omschakeling van transporteurs (voerlui) op de handel, als gevolg van de Tachtigjarige Oorlog. Daarnaast wordt het beroep van koperslager of ketellapper genoemd, dat reeds in deze streken uitgeoefend werd. De voerlieden zouden dan, toen het transport over land door de oorlog stilviel, op de ambulante handel van koperwerk zijn overgegaan. Deze activiteit heeft voortgeduurd tot ongeveer 1890, maar zelfs in het begin van de 20e eeuw bestonden er nog enkele teuten. VerbreidingHet verschijnsel van de teutenhandel kwam alleen in de Kempen voor en dan nog bijna uitsluitend in het Limburgse deel ervan. Het kerngebied lag tussen de plaatsen Lommel, Achel, Hamont, Bocholt, Neerpelt, Hechtel en Eksel. In Nederland kwamen teuten uit de dorpen Luyksgestel, Stramproy, Budel, Maarheeze, Valkenswaard, Leenderstrijp en Soerendonk. Teuten woonden ook daarbuiten in een langgerekt gebied, zich uitstrekkend van Retie tot Roggel en van Veldhoven tot Wijchmaal. Dit was een gebied waar verschillende staatsgrenzen doorheen liepen. Daarbij moet worden aangetekend dat Lommel toen tot de Noordelijke en Luyksgestel tot de Zuidelijke Nederlanden behoorde. Soorten teutenMen kan een viertal groepen onderscheiden:
Het bedrijfMen onderscheidde de commissieteuten en de zelfstandige teuten. De eersten werkten voor een opdrachtgever, een groothandelaar of fabrikant, en de tweede categorie kocht zelf de goederen in en moest dus kapitaalkrachtig zijn. Bevoorrading vond plaats in compagnieshuizen, die in diverse plaatsen in het handelsgebied bestonden. Dit gebied strekte zich uit van Antwerpen tot diep in het Rijnland en van de Ardennen tot in Gelderland. DenemarkenDe koperteuten uit Luyksgestel trokken van de 17e tot de 19e eeuw naar Denemarken, waar ze bijeenkwamen in Faaborg, Horsens en Flensburg. De laatste stad behoort sinds 1920 tot Duitsland. In 1627 werd voor het eerst een teut uit Luyksgestel in Denemarken gemeld, een land waarmee al eeuwenlang intensieve contacten bestonden. In Flensburg lag de Crusauer Kupfer-Messing Fabrik, waar de teuten hun voorraden kochten. Krusau (Deens: Kruså) ligt nu aan de Deens-Duitse grens. De fabriek werd aangedreven door een watermolen en functioneerde vanaf het begin van de 17e eeuw. Het bedrijf ging in 1842 failliet, waarna de teuten hun waren in Faaborg kochten. Teuten waren katholiek. Het vervullen van hun godsdienstige plichten was in Denemarken niet eenvoudig, aangezien het lutheranisme er de staatsgodsdienst was. Pas in 1767 werd daar de eerste katholieke kerk gesticht en wel te Fredericia, dat een toevluchtsoord was voor veel katholieke en ook calvinistische buitenlanders, waaronder hugenoten. Hier kwamen ook veel teuten. In 1764 werd te Horsens een opslagplaats ingericht die tot 1896 het centrale verzamelpunt voor de teuten bleef. In Haraldskær namen ze een met de ondergang bedreigde koperwerkfabriek over, die nu uitsluitend voor de teuten ging werken. Een opslagplaats te Faaborg stamde uit 1789 en bleef tot 1816 bestaan, maar ook daarna kwamen hier nog teuten. BetekenisDe goed georganiseerde teutenhandel bracht veel geld op: de teuten waren vaak rijker dan hun dorpsgenoten, úhetgeen ook uit hun fraaie huizen bleek. Ze droegen aanzienlijk bij tot de plaatselijke economie en deden met hun geld ook wel goede werken. Een aantal moderne ondernemingen is mede voortgekomen uit teutenkapitaal. De bekendste daarvan is Unilever. Een der oprichters daarvan is Anton Jurgens die stamt uit een teutenfamilie te Nieuwenhagen bij Heerlen, die reeds vanaf het midden van de 17e eeuw wordt vermeld. Oorspronkelijk waren het textielhandelaars, maar de handel werd uitgebreid met handel in natuurboter en de gebroeders Leonardus en Wilhelmus Jurgens gingen omstreeks 1800 in Oss wonen. Zoon Anton kocht in 1871 in Frankrijk de rechten op de productie van kunstboter of margarine op, en dit bedrijf stond aan de wieg van Unilever. Heden
Woonwagenbewoner Dit plaatste hen grotendeels in hetzelfde "hokje" als de zigeuners en grotendeels buiten de samenleving. Ze werden met wantrouwen bekeken, want "alles dat rijdt" was immers "niet te vertrouwen". Typische beroepen van woonwagenbewoners waren: ketellapper, stoelenmatter, bezembinder, kramer, muzikant, en scharenslijper. In 1978 verbood in Nederland de Rijksoverheid het rondtrekken en dwong de woonwagenbewoners in grote centra te gaan wonen (Woonwagenwet). Deze centra lagen op afgelegen plaatsen, weg van de bewoonde wereld. Hier wonen zij in sommige gevallen nog steeds. Vaak is de verhouding met de lokale bewoners matig tot slecht. De "kampers" zijn in de ogen van de lokale bewoners asociale criminelen, de "burgers" zijn in de ogen van de woonwagenbewoners zielige burgermannetjes met oogkleppen. In de afgelopen decennia zijn er in veel gemeenten kleine kampjes aangelegd, en daar is de verstandhouding tussen "burgers" en woonwagenbewoners vaak sterk verbeterd. De meeste grote centra zijn inmiddels gesloten. Begin 2004 kwamen woonwagenbewoners negatief in het nieuws, toen bekend werd dat in centrum "De Vinkenslag" bij Maastricht zich hennepplantages bevonden, waarvan de lampen op illegaal afgetapte stroom brandden. Bovendien zou er geen belasting worden betaald - wat later deels op een afspraak bleek te berusten - en greep de overheid niet in omdat de politie er niet meer zou durven komen. Om haar gezag te herwinnen deed de overheid een grote inval in het centrum. Als reactie hierop blokkeerde een groep woonwagenbewoners de snelweg A2, wat hen niet populairder maakte. Woonwagenbewoners moeten niet worden verward met Roma (zigeuners). In tegenstelling tot de Roma zijn woonwagenbewoners van Nederlandse oorsprong, en hebben ze geen eigen taal (al wordt vaak het Bargoens gebruikt). Ook gaat hun geschiedenis slechts tot circa 1850 terug, in tegenstelling tot de eeuwenlange geschiedenis van de Roma. Bekende (voormalig) woonwagenbewoners zijn: Harm Wolters, Jannes, Frans Bauer, Grad Dam en en Rafael van der Vaart.
Gerelateerd artikelen: Aan bovenstaande tekst is de uiterste zorgvuldigheid besteed. Desondanks kunnen er best fouten voorkomen. Constateer je fouten en/of heb je vragen, correcties, aanvullingen... geef die dan even aan mij door via mijn E-mail adres. Hoogeveen, 23 okt. 2009
|