Een sage. |
De man gaat naar het huis en hij kijkt door de ramen naar binnen. De jonge vrouw zit aan een tafel over haar naaiwerk gebogen. Er ligt een glimlach om haar lippen. Ze kijkt op als ze voelt dat ze wordt aangestaard. Ze knikt de man vriendelijk toe. Met alle macht dwingt hij zichzelf om haar te wenken. Ze wijst op zichzelf, enigszins verwonderd. ‘Wil je mij spreken?’ zo vraagt ze.
‘Ja,’ knikt hij. Ze stapt naar buiten en hij vraagt langzaam: ‘Heb je hier een lijkkoets gezien?’ ‘Nee...’ zegt ze en wordt bleek.
‘Vrouw!’ roept hij met overslaande stem, ‘bereid je voor op de dood!’
Ze weet dat deze man de waarheid spreekt. Ze voelt dat ze van dit leven - zo mooi en vol beloften - moet scheiden, als een bruidje van haar bruidegom. Ze gaat naar haar kamer, en huilt om deze wrede dood.
Als de dorpelingen horen van de voorspelling, zijn er velen die er de spot mee drijven. Ze zeggen: ‘En ze zal met een wit en een zwart paard worden begraven?! Eerder nog loopt er een rivier van klare jenever door Middelstum, of wordt het kasteel van Ewsum weer opgebouwd. De man droomt!’
De jonge vrouw echter weet wat haar te wachten staat en doet wat ze doen moet. Ze gaat afscheid nemen van haar vrienden en vriendinnen. Ze is als iemand die voor altijd zijn geboorteland gaat verlaten.
Zwijgend drukt ze een ieder de hand. Op de drempel van elk huis blijft ze even staan, en ze kijkt om zich heen. Met gebroken stem zegt ze: ‘Denk goed van mij, als ik onder de aarde lig. De doden hebben het nodig, dat men met liefde aan ze denkt. O! Dat in mijn huis binnenkort een ander zal wonen. Denk aan mij, als jullie die ander zien.’
Meermalen vraagt men haar, de een met twijfel, de ander met spot in zijn stem: ‘Weet je wel zeker, dat je sterven zult?’ Dan huilt ze bitter, omdat zij zelf diep in haar hart een spoor van twijfel voelt, een hopen tegen beter weten in dat de man het bij het verkeerde eind heeft. Ze antwoordt: ‘Heeft hij zich soms ooit vergist? Waar de lijkkoets stilhield, daar viel altijd een dode, nietwaar?’
‘Misschien dit keer niet. En dan nog iets...’ zo spreekt haar beste vriend, ‘als het zo moet zijn dat je zult sterven, dan zal ik ervoor zorgen dat je goed wordt begraven, en dat je koets door twee zwarte paarden zal worden getrokken!’
‘Ach, dat ligt buiten je macht, ik ben gevonnist en veroordeeld! Vaarwel!’
Enige dagen later wordt ze ziek en men spot niet meer in het dorp. Nooit eerder heeft ze ziek in bed gelegen. Men moet toegeven dat dit een onheilspellend teken mag zijn. De dokter wordt erbij gehaald, en deze schudt machteloos het hoofd. Tegen deze ziekte is geen kruid gewassen. De jonge vrouw moet sterven.
Haar hoofd ligt heel stil en berustend in het witte kussen. Ze houdt de handen al gevouwen op haar borst, en zó wacht ze op de dood, in het vertrouwen dat zij opgevangen zal worden aan de andere kant. Haar gedachten cirkelen om de dood, zoals ze tijdens haar leven naar spel en dans uitgegaan zijn. Ze is het aardse bestaan moe en het lijkt haar of de wereld een lege huls is geweest, met haar ziel daarin gevangen.
Ze bidt: ’Kom dan nu o goede dood, want u moet toch komen, en voer me naar de eeuwige gelukzaligheid, die wij hier in ons aardse bestaan niet kennen. Ik roep u aan zoals een jong meisje haar minnaar vanuit haar raam binnenroept. U bent mijn verlosser, wacht toch niet langer!’
Haar geest heeft zich al overgegeven, maar ze heeft een gezond jong lichaam dat zich heftig tegen de dood verzet. Haar krachtige spieren, haar lenige ledematen, en haar warme bloed komen in opstand tegen de dood die haar verlamt en verkilt en haar met pijnen slaat. Ze glimlacht in haar leed, zoals ze in haar vreugde heeft geglimlacht.
In de nacht slaat de dood zijn laatste slag, en zij ligt geveld. Dan herinnert zich de vriend de belofte die hij haar heeft gegeven: dat zij als ieder ander normaal mens zal worden begraven. Men vraagt hem waarom hij niet huilt. Hij antwoordt: ‘Ik heb wel wat beters te doen. Als ze eenmaal goed onder de aarde ligt, zal ik om haar treuren!’
Dit zijn zijn woorden en men denkt er lange tijd over na, onzeker hoe men deze moet uitleggen. Zij is gestorven... goed. Niemand heeft het verwacht. Toch gebeurt het. Al moet men dit ene feit geloven, men kan het andere niet aannemen: het spreekt toch vanzelf dat twee zwarte paarden de wagen zullen trekken.
De man die de gave van helderziendheid bezit, loopt rusteloos over de weg. Ook hij hoopt dat niet zal gebeuren, wat gebeuren moet. Altijd komt het uit.
Wie houdt de stroom van een rivier tegen? Wanneer het deze keer toch eens anders zal zijn! Wanneer zijn voorspelling dit keer niet uit zal komen, zal hij misschien bevrijd zijn van zijn gave die hij als een loodzware last voelt drukken. Altijd zijn het gewone begrafenissen geweest die hij van te voren heeft gezien. Nooit eerder heeft hij het wonderlijk beeld van een wit en een zwart paard voor de koets gezien. Misschien is het een goed teken. ‘'t Zal nu niet uitkomen,’ zo troost hij zichzelf.
Hoewel hij zichzelf dit probeert wijs te maken, staat hij op de ochtend dat de jonge vrouw wordt begraven voor het huis. Hij stapt op de man af die de vriend van haar leven is geweest en zegt geheimzinnig: ‘Zie ik het goed en zijn het twee zwarte paarden voor de koets?’ ‘Twee zwarte paarden!’
‘Gelukkig - dan heb ik mij vergist! Ga je in een rijtuig zitten?’ ‘Nee, ik loop naast de koets. We zijn nog niet op het kerkhof.’ ‘O... o... daar heb je gelijk in. We zijn nog niet op het kerkhof. Ik wou dat de paarden er al waren!’ ‘Ze zullen er komen.’ Hij zet zijn tanden op elkaar. ‘Ik heb het haar beloofd.’
De paarden gaan stap voor stap. De rouwkoets komt in beweging. Alles geschiedt, zoals bij een gewone begrafenis. De mensen in het volgrijtuig zeggen tot elkaar: ‘De voorspelling komt niet uit. Er loopt geen schimmel voor de wagen.’ De vriend van de jonge vrouw slentert langzaam mee.
Dan schiet er iets voorbij dat de paarden verschrikt. Het is nog nooit gebeurd zolang er een rouwkoets in Middelstum heeft bestaan. Ze slaan op hol en in hun paniek rennen ze een greppel in. Men loopt zo snel men kan de dieren achterna. Eén staat nog overeind, bezweet en trillend over zijn lichaam. Het andere ligt weerloos op de grond, het heeft een been gebroken. Precies op dat moment komt er een boer voorbij, die een schimmel aan zijn hand meevoert. ‘Wat is hier gebeurd?’ vraagt hij. De koetsier maakt zonder te antwoorden de touwen van het dier al los. ‘We zullen het witte paard voor de wagen spannen, in plaats van het zwarte.’ En zo gebeurt het.
Bron:
‘De mooiste Nederlandse sagen en legenden.’ Uitgegeven door Verba, Hoevelaken, 1999. ISBN: 90 5513 369 8
Deze pagina maakt deel uit van www.nazatendevries.nl. Aan bovenstaande tekst is de uiterste zorgvuldigheid besteed. Desondanks kunnen er best fouten voorkomen. Constateer je fouten en/of heb je vragen, correcties, aanvullingen...geef die dan even aan mij door via mijn E-mail adres. Laat ook eens een bericht achter in het Gastenboek. |
|||
Hoogeveen, 10 aug. 2009. Verhaal: © Harm Hillinga. |
↑ Top |