Auteur: Otto S. Knottnerus, link naar de bron
In de weidse vlakten van het Groningerland vormen de boerderijen een onmiskenbaar onderdeel van het cultuurland-schap. Soms in lange rijen langs de weg, dan weer verspreid temidden van de akkers of verscholen tussen het groen van de houtwallen bieden ze de reiziger een oriëntatiepunt in de schijnbaar onbegrensde ruimte. De boerenwoningen markeren eeuwenoude structuren, verborgen lijnen en subtiele hoogteverschillen. Hun plek geeft aan dat hier al eeuwenlang mensen hebben gewoond.
De gebouwen vertonen eveneens de erfenis van een rijk verleden. Achter vernieuwde gevels en strakke daken verbergen zich dikwijls eeuwenoude muurpartijen, dichtgemetselde vensters en verweerde gebinten. De 19e-eeuwse pracht en praal herinneren aan een tijd dat de Groningse boerenstand tot de bovenlaag van de Nederlandse samenleving behoorde. Ook de keuterboerderijtjes waren dikwijls een verkleinde kopie van de grote boerderijen waar de bewoners als landarbeider werkten. Ze getuigen van de sociale tegenstellingen die vroeger op het platteland bestonden.
Buitenlandse bezoekers berichtten vol verbazing over het schouwspel dat zij hier aantroffen. Zo gaf de Franse landbouwkundige De Gourcy in 1860 een treffende beschrijving van de boerderijen in het Oldambt:
“De fraaie boerenhuizen hebben vijf vensters op de begane grond en op de eerste verdieping, hun daken bestaan uit geglazuurde dakpannen. Doordat ze aan de achterkant worden omsloten door een groot gebouw dat alles bevat, komt het woongedeelte goed uit. Allemaal hebben ze aan de voorkant tot aan de weg een terrein van wel 200 meter dat wordt gevormd door een gazon versierd met rozenperken en sierbomen. De groentetuinen en boomgaarden bevinden zich aan de zijkant. De charmante woningen van de boeren lijken allemaal op elkaar alsof ze gelijktijdig door dezelfde architect zijn gebouwd. Hun akkers liggen aan de overzijde van de weg en worden zeer intensief bewerkt.” (3)
Groningse boerderijen zijn er in vele soorten en maten: van de statige boerenplaatsen van het Hogeland tot de bescheiden veeboer-derijen van het Westerkwartier, van reusachtige graanschuren in de Dollardpolders tot simpele ontginningsboerderijen in de Veenkoloniën, van boerenschuren met vrijstaande villa’s tot arbeiderswoningen, open kapschuren en eenvoudige bijgebouwtjes. We vinden ze niet alleen op het platteland, maar ook in de dorpen, bijvoorbeeld bij pastorieën en middenstandswoningen. Zelfs werkplaatsen en fabriekshallen werden in de vorm van een traditionele boerenschuur gebouwd.
Wie daarvoor de kans krijgt, moet de gelegenheid niet voorbij laten gaan zo’n grote boerenschuur van binnen te bekijken. De indrukwekkende ruimte doet denken aan een middeleeuwse kathedraal. Dat is geen toeval: de Groningse boerenschuur is waarschijnlijk ontstaan uit middeleeuwse kloosterschuren.
De centrale ruimte in iedere schuur diende vroeger om de oogst op te slaan. Tot aan de nok van het gebouw werden deze vakken (goulen of golven) gevuld met de opbrengst van het land. In de loop van de winter dorste men de korenschoven; hooi en stro werden aan het vee gevoerd zodat de schuur in het voorjaar weer bijna leeg was. De meeste schuren werden rond 1900 vergroot om het stro dat bestemd was voor de kartonfabrieken beter te kunnen bewaren. Sinds de komst van de maaidorser rond 1960 is er echter veel veranderd. Tegenwoordig wordt de centrale ruimte gebruikt voor graansilo’s, aardappelbewaarplaatsen en stalling van landbouwmachines. De veestallen zijn meestal weggebroken.
In de zijbeuk van de schuur is de dorsvloer of schuurdeel te vinden. De volgeladen oogstwagens werden hier ’s zomers door de grote schuurdeuren (baanderdeuren) naar binnen gereden. De akkerbouwbedrijven in Oost-Groningen en het Zuidelijk Westerkwartier hadden daarnaast een tweede stel deuren in de voorgevel, waardoor de lege wagens de schuur gemakkelijk konden verlaten. De andere zijbeuk fungeerde als koestal en knechtenverblijf. De paardenstal bevond zich gewoonlijk tegen de achtergevel, in het Oldambt ook wel in het verlengde van de koestal. De dieren stonden met de kop naar de muur, zodat hun uitwerpselen in de mestgoot terecht kwamen. Schapen en landbouwgereedschap kregen een plaats in de bijschuur of hut.
De oudste boerderijen bestonden uitsluitend uit een woonhuis met een langgerekte stal, waarin de koeien aan weerszijde van het gangpad stonden. De oogst werd grotendeels ondergebracht in een hooiberg of een vrij-staande schuur. Dit type wordt gewoonlijk als het langhuis aangeduid. Al in de Romeinse tijd bouwden de kustbewoners dergelijke boer-derijen. De laatste huizen van dit type zijn in de 19e eeuw verdwenen. Bestaande woonhuizen bevatten echter dikwijls restanten van zo’n langhuis-boerderij. Een enkele keer vinden we daarbij zelfs onderdelen van een middeleeuws steenhuis, zoals in het Iwemasteenhuis te Niebert (’t Pad 15).
Het meest voorkomende boerderijtype is de kop-hals-romp-boerderij die ook in Friesland veel voorkomt. In het voorste deel van de boerderij – het zogenaamde binhoes – waren een of meer deftige woonvertrekken te vinden. Het middengedeelte herbergde oorspronkelijk de keuken en het karnhuis, waar boter en kaas werden bereid. Later verhuisden deze vertrekken naar het voorste gedeelte van de schuur, waar zich ook de melkkelder bevond. In het Westerkwartier ontbreekt dit middengedeelte vaak, zodat we spreken over een kop-romp-boerderij. De schuur is dikwijls pas later bij de bestaande woning aangebouwd..
In het oosten van de provincie en in het aangrenzende Duitse gebied maakte de kop-romp-boerderij al snel weer plaats voor boerderijen van het Oldambtster type. Hier vormt de woning één geheel met de schuur. De eerste gebouwen van dit type verrezen in de polders rond Nieuweschans. Hollandse grootgrondbezitters lieten hier in 1605 schuren bouwen met een ingebouwde woning, net als bij de stolpboerderij. Later voorzag men deze gebouwen van een afzonderlijke voorhuis, waarin de deftige kamers werden ondergebracht. Tenslotte bouwde men in de 19e eeuw beide delen in elkaars verlengde, zodat een doorlopende daklijn ontstond. Dankzij inspringingen – de zogenaamde krimpen – kon men het woongedeelte voorzien van hoge vensters met kelderramen en korenzolders. De zolderramen werden beschilderd met gordijntjes of glas-in-lood motieven. Daardoor ontstond de indruk van een deftig herenhuis. De Oldambtster boerderij werd veelvuldig nagebootst in andere delen van de provincie. Langs de kanalen van de Veenkoloniën vinden we een speciale variant met een smal voorhuis en grote inrijdeuren aan de straatkant. Op het Hogeland ontbreken deze deuren.
Een afzonderlijk type vormt de Friese stelpboerderij, die in de 19e eeuw zijn intree deed. Ook hier liggen de woonvertrekken in de schuur, waardoor het gebouw een rechthoekige vorm heeft. Met name in het Westerkwartier gaven de grondeigenaren de voorkeur aan de simpele gebouwen van dit type.
Westerwolde en het Gorecht (gemeente Haren) kenden vanouds het hallenhuis – net als in Drenthe. Het vee stond hier aan weerzijde van een brede deel met de kop naar het midden. Daarboven bevond zich een hoge zolder waarop de hele oogst werd geladen. Vanaf de 17e eeuw ging men er toe over de schuurdeuren in de zijgevel te plaatsen, zodat de binnenruimte beter benut kon worden. In Westerwolde werden de meeste bedrijfsgebouwen na 1800 vervangen door een schuur van het Oldambtster type. Alleen het woongedeelte is dikwijls ouder. Ook hield men vast aan de traditionele veestalling terzijde van de dorsvloer.
De boerenerven werden vaak omringd door een brede gracht die drinkwater leverde voor het vee. Bij brand kon men hieruit bluswater halen. Op het erf bevonden zich tevens een groentetuin en een boomgaard of appelhof. Geregeld vinden we hier nog voorbeelden van oude fruitrassen. In de 19e eeuw kwamen Engelse siertuinen in de mode, die zich kenmerkten door een uitgestrekt gazon met bloemperken en slingerende paden. Een aantal van deze slingertuinen is inmiddels teruggebracht in de oude staat.
In het kielzog van de toenemende welvaart werden de boerenwoningen na 1800 verder uitgebouwd. De herenhuizen van de stedelijke burgerij dienden daarbij als voorbeeld. Op het Hogeland bouwde men deftige boerderijen met een afzonderlijk dwarshuis. In het Oldambt kreeg het woongedeelte dikwijls een centrale ingangspartij en een afzonderlijk dak met vier schoorstenen dat boven de schuur uitstak. De lage herenhuizen of börgjes, waar de rentenierende landbouwers hun oude dag doorbrachten, hadden een vergelijkbare vorm. Grote zoldervensters, sierlijsten en ornamenten in neoklassieke of eclectische stijl onderstreepten het aanzien van de bewoners. Na 1900 verrezen complete boerenvilla’s met een modieuze vormgeving volgens de principes van de Jugendstil of de Amsterdamse school.
Na de Tweede Wereldoorlog liep de bloeitijd van de Groningse boerderij ten einde. De indeling van de schuur beantwoordde niet meer aan de eisen die een moderne bedrijfsvoering stelt. Het onderhoud van het woongedeelte is te kostbaar geworden. In plaats daarvan kwamen gestandaardiseerde veeschuren en bewaarloodsen, opgebouwd uit boogvormige spanten of een stalen frame, aangekleed met golfplaten en betonsteen. Veel boerenbedrijven werden bovendien verplaatst naar een nieuwe locatie in het vrije veld. De nieuwe gebouwen vloeken soms met hun omgeving. Daarom werkt men sinds enkele jaren aan alternatieven die beter in het landschap passen (3).
|
|||||||||
De Oldambtster boerderij
|
|||||||||
De Groninger of Hogelandse boerderij
|
|||||||||
De kop-hals-romp boerderij
Deze zandgebieden waren minder vruchtbaar dan de kleigebieden in Noord-Friesland en Groningen. In het zuiden van Friesland ontwikkelde zich ongeveer een eeuw na de eerste kop-hals-romp boerderijen (in economisch minder gunstige tijden (na 1700)) het stelp- of stjelptype. Dit type is een rechthoekige variant van de Noord-Hollandse stolpboerderij. Deze langwerpige vorm ontstond voornamelijk omdat de vierkante stolp (uit Noord-Holland) te klein was voor de grotere boerderijen in Friesland. Het woongedeelte van de stelp werd bedekt met blauwe pannen, het schuurgedeelte werd met riet gedekt of kreeg goedkopere rode pannen als dakbedekking.
In Het Bildt komt een variant van de kop-hals-romp boerderij voor met een voorhuis dat haaks op de schuur staat (L-vorm). Op de eilanden Terschelling en Ameland komen kleine boerderijen voor, dit omdat het boerenbedrijf daar altijd een nevenrol heeft gespeeld naast de visserij (walvisvaart) en de strandjutterij. De oorspronkelijke boerderijen op deze twee eilanden hadden een dwarsdeel en dus de behoefte aan een extra zijdeur. Omdat de gevel hier vrijwel altijd te laag voor was, werden er voor deze deuren uitbouwtjes (schúntsje) aangebracht. Toen het boerenbedrijf in de 19e eeuw wel hoofdberoep werd, werden er vrijwel alleen nog maar boerderijen van de op het vasteland aanwezige types gebouwd.
|
|||||||||
Noord-Hollandse stolpboerderijen
Het woongedeelte heeft vaak een fraaie dakspiegel: het dakgedeelte waar de rieten dakbedekking plaats maakt voor dakpannen. De wanden en de gevel zijn vaak van Zaans groen geschilderd hout. In alle Noord-Hollandse stolpboerderijen werd een deel van de stal vroeger als 'zomerstal' gebruikt. Dat wil zeggen dat als de dieren 's zomers in de wei stonden, dat deel van de stal opgeknapt en als woonruimte in gebruik genomen werd. Omdat de stolp niet geschikt is voor een modern agrarisch bedrijf, worden veel stolp verbouwd tot woonboerderij. Veel van de nog ongeveer 1000 overgebleven stolpen staan op de monumentenlijst. Op Texel (en in West-Vlieland) komt een apart type stolpboerderij met een aangebouwd woongedeelte voor. Omdat Texel een schapeneiland is, staan er op het eiland veel typische schapenstallen, de zogenaamde 'schapenboeten' (die tegenwoordig overigens vooral als opslagruimte worden gebruikt). Op het voormalige eiland Wieringen komt het vooreindhuis voor, een variant van het boerderijtype uit Het Bildt (in Friesland). |
|||||||||
Net als de West-Friese stolpboerderijen hebben ook de stolpboerderijen in de Noord-Hollandse droogmakerijen (Schermer, Beemster, etcetera) vaak een monumentale gevel. Deze boerderijen (vooral de Beemster) zijn vaak uiterst rijk uitgevoerd en werden gefinancierd door de draagkrachtige stedelijk elite van de Hollandse steden. De financier had in zo'n boerderij vaak een opkamer tot zijn beschikking als buitenverblijf. |
|||||||||
De los hoes is een Saksische boerderij van het langhuistype die in Twente en de Achterhoek voorkomt. Het is een boerderijtype met een steil pannendak en een gedeeltelijk houten gevel. De woning en de schuur vormden oorspronkelijk één grote ruimte (los = open). De hoge puntgevel wordt bekroond met een gevelteken met symbool (waarvan het teken van de twee paardenkoppen 'Horsa en Hengest' het bekendste is). Aan het gevelteken is ook vaak de godsdienst van de toenmalige boer af te lezen: een kruis, miskelk of hostie voor de katholieke boeren en een haan of een zonnerad voor de protestanten. De oorspronkelijke los hoes - van materialen uit de omgeving zonder spijkers gebouwd - is vrijwel verdwenen. Moderne, op de los hoes gebaseerde, Twentse boerderijen zijn vaak ook in vakwerkstijl uitgevoerd. Deze boerderijen hebben vaak een 'bovenkamer', een uitgebouwd woonvertrek dat vaak bestemd was voor de ouders op het moment dat de boerderij overgedaan werd aan de kinderen. |
|||||||||
De plaggenhut |
|||||||||
is een Saksisch boerderijtype dat voorkomt in Drente , Oost- en Midden-Nederland. Van oorsprong is het een langgestrekt, driebeukig gebouw met de deel in het midden en de stallen aan weerszijden. Op deze afbeelding staat de deel dwars op de rest de boerderij. Dit type komt ook voor in gebieden waar voornamelijk Frankische boerderijen voorkomen, namelijk in de Langstraat (Noord-Brabant) en in Noord-Limburg. In de Stellingwerven (in het oosten van Friesland) komt een hallehuistype voor met een rietgedekt dak (er was immers genoeg riet voorhanden in de omgeving). In deze zanderige streek was de behoefte aan mest groter dan in de rest van Friesland, waardoor de potstal het er langer heeft volgehouden. Het hallehuistype dat rond het Overijsselse Staphorst voorkomt, wordt door zijn langgerekte vorm wel eens - onterecht - ingedeeld bij het langgeveltype. |
|||||||||
De Gooise boerderij |
|||||||||
In het vruchtbare rivierengebied is uit het hallehuis het T-huis ontstaan, waarbij het huis dwars op de schuur staat. Het woongedeelte (met dwarskap) is bij dit type uitgebreid met aan de ene kant een pronkkamer en aan de andere kant een opkamer. Deze afbeelding is van een Gelders T-huis met onderkelderde opkamer. Aan weerszijden van de deel zijn paarden- en koeienstallen, waarin de koeien met hun kop naar de deel staan. Karakteristiek bij dergelijke boerderijen in vooral de Tieler- en Bommelerwaard is de dakoverstek boven de deeldeuren. T-huizen van later datum zijn ook te vinden in Zuid-Holland, Utrecht, de Achterhoek en de IJsselstreek. |
|||||||||
In delen van Zuid-Holland (vooral rond Gouda en Rotterdam) komen T-huis boerderijen voor waarvan het huis vaak stedelijk versierd is met onder andere muurankers, gemetselde bogen boven de vensters, een stoep en trapgevels. |
|||||||||
De langgevelboerderij |
|||||||||
Overige boerderijtypen |
|||||||||
De gesloten hoeve |
|||||||||
De kasteelhoeve |
|||||||||
In Zeeland komen diverse boerderijtypen voor
Bronnen en literatuur. 1. Zethoven bouwburo, Boerderijen in Nederland. Oldeberkoop 2. Wikipedia (Commons), Oldambtster boerderijen 3. Tekst naar: Boerderijtypen in Groningen, door Otto S. Knottnerus (Uit: E.T. Sterenborg et al, Drieluik boerdeijroutes Groningen, Westerkwartier, Noordwest-Groningen, Oost-Groningen, Veendam, 2003) 4. Drieluik boerderijenroutes Groningen: Westerkwartier, Noordwest-Groningen, Oost-Groningen, Veendam 2003 5. F. Westerman, De graanrepubliek, Amsterdam/Antwerpen, 1999/2006 6 De tekeningen zijn afkomstig uit een eigen verzameling die ik in de loop der jaren heb vergaard (HH)
|
|||||||||
|