Persoonskaart van Jacob (Jaap) Nanninga
Jacob (Jaap) Nanninga
, zn. van Jan Nanninga
en Jantina Lammerdina Schuthof
, geb. te Winschoten [GR] op 19 nov 1904 (za),
ovl. (57 jaar oud) te Den Haag op 6 jan 1962 (za) ten gevolge van een tragisch ongeval met een Haagste tram, begr. te
Den Haag op 10 jan 1962 (wo).

Jacob (Jaap) Nanninga
.
Hij ontplooit zich tot een bekende
kunstschilder en sluit zich na de oorlog aan bij de Cobra-groep, waartoe ook de
schilders Karel Appel en Corneille hebben behoord. Werken van deze Nanninga
zijn onder meer te bewonderen in het Groninger Museum.
Opleiding: Vrije Academie, Groningen
en Koninklijke Academie van Beeldende Kunsten, Den Haag. Academie Libre in Parijs.
Woonde en werkte in Groningen,
Amsterdam, Den Haag, Cagnes-sur-Mer (Frankrijk) en Algiers (Noord Afrika).
Prijzen: Materiaalprijs Jacob Maris
Stichting in 1951 en 1953. 2e Jacob Hartogprijs in 1956 en 1959.
Lidmaatschappen: Lid van Pulchri
Studio, Fugare en de Posthoorngroep. Staat vermeld in de Jacobs (1993) en de
Scheen (1969-70).
Biografie
Van jongs af aan voelt Nanninga zich
aangetrokken tot schilderen en tekenen. Hij werkt als reclame ontwerper en
sneltekenaar, maar pas op latere leeftijd wordt hij kunstenaar. Na reizen door
Duitsland en Polen vestigt Nanninga zich in 1938 in Den Haag.
Twijfel en zoeken naar zijn eigen identiteit typeren zijn kunstenaarschap. Hij
volgt lessen aan de Haagse Koninklijke Academie van Beeldende Kunsten. Hij
schildert figuratief, maar onder invloed van het kubisme en de abstracte
kunststromingen in Frankrijk gaat hij vanaf circa 1949 meer abstract werken.
Hierbij speelt de in Parijs wonende schilder Geer van Velde een belangrijke
rol. De zuiverheid en de kern van het leven vindt Nanninga in de oosterse
mystiek en in 'primitieve culturen'. Schilderijen dragen ook titels die naar
deze culturen verwijzen. Anders noemt hij de werken 'Composities', die
verwijzen naar de elementen kleur, lijn en vorm.
Nanninga is ongeveer drie keer per jaar op groepstentoonstellingen in De
Posthoorn galerie vertegenwoordigd. Hij heeft nooit een eenmanstentoonstelling
gehad. De reden daarvoor zou kunnen zijn, dat hij in de tweede helft van de
jaren vijftig solotentoonstellingen heeft gehad in het Stedelijk Museum in
Amsterdam (1957) en in het Haags Gemeentemuseum (1957/58). Met Benner is hij
uitgekozen voor de Biënnale van Venetië (1958) en met Carel Appel en Corneille
voor de Biënnale van Sao Paulo (1959).
Oudshoorn (Haagsch Dagblad 12/7/58) bekritiseert het werk van Nanninga dat in
De Posthoorn galerie heeft gehangen als volgt: 'Nanninga's kleine schilderij is
voor zijn doen weinig belangrijk en voor hem niet karakteristiek. 'Op de eerste
tentoonstelling in de galerie, juli 1956, wordt het werk van Nanninga, door
Berenson (Vaderland 1956) als het belangrijkst gezien. Zij blijft ook bij
volgende tentoonstellingen enthousiast en geeft een Iyrische beschrijving: 'Bij
een dergelijk serieus en bezield geheel kan men zich de ogen gaan openen voor
de non-figuratieve kunst. Deze kunst roept het beeld op van toestanden of
processen, die niet in het zintuiglijke liggen, maar behoren in die wereld,
waar de mens thuis is, zodra hij zich van zijn indrukken terugtrekt tot zijn innerlijk wezen.'
Nanninga komt als een evenwichtige, zeer verfijnde schilder in de kritieken
naar voren, zoals bij Penning (Haagsche Courant 26/7/56): 'Maar ook Nanninga is
altijd subtiel en dromerig, dichterlijk in zijn composities van grijze blauwe
en okerige tinten., (14) Ook Knijnenburg waardeert de bescheiden Nanninga, die
ook zijn mening geeft, maar rustiger en altijd met uitleg over de abstracte
kunst.
In januari 1962 verongelukt Nanninga, na een bezoek aan café De Posthoorn. Kort
voor zijn dood heeft hij bij George Lampe geklaagd, dat hij het niet meer ziet
zitten. Lampe heeft dat niet geloofd. 'De realiteit van zijn werk echter toont
dat hij een andere weg met meer nieuwe mogelijkheden had ontdekt', schrijft
Lampe in 1964 in de bloemlezing, die over Nanninga wordt uitgegeven (Bron: De Posthoorn, een uitgave van het Cobramuseum 1997).
Goos Verweij schrijft over de kunstenaar Jaap Nanninga het volgende: 'In een
periode, dat overal in ons land en daarbuiten de beeldende kunst in beweging
was en veel kunstenaars zochten naar een nieuwe vormentaal, zag ik op een
tentoonstelling in Den Haag een aantal doeken van de schilder Jaap Nanninga.
Het was 1948. Toen ik korte tijd daarop de kunstenaar zelf ontmoette en hem
mijn bewondering meedeelde, keek hij me argwanend aan en vond wel, dat ik
uitvoerig moest vertellen wat mij in zijn werk trof. Blijkbaar niet helemaal
overtuigd van mijn oprechtheid kon een bezoek aan zijn atelier op dat ogenblik
niet doorgaan. Wel deed hij me een enthousiast verhaal over een langdurig
verblijf in Frankrijk, waarvan hij juist was teruggekeerd, en wat hij daar
allemaal gezien had (1946 - 1948).
Ik kon toen nog niet vermoeden, dat dit eerste contact zou uitgroeien tot een
hechte vriendschap, waaraan zijn dood in 1962 een eind maakte.
Over zijn werk, dat mij altijd zeer geboeid heeft, wil ik hier niet schrijven,
wel wil ik proberen wat indrukken en mij bekende feiten weer te geven om een
duidelijker beeld te krijgen van de mens en kunstenaar Jaap Nanninga. Hierbij
kon ik beschikken over een groot deel van zijn nagelaten archief.
Een grote, wat logge man die bedachtzaam keek. Geen vlotte, gladde prater, maar
iemand die graag filosofeerde, zijn gedachten en die van anderen vaak opschreef
om er later nog eens op terug te komen. Gevoel voor humor bezat hij
ongetwijfeld, maar dan voor een bepaald soort diepzinnige humor; lachte hij
eenmaal dan deed hij dit met zijn gehele lichaam en dat was niet gering.
Hij deed me steeds denken aan een schuwe, rondfladderende vogel die moeilijk te
benaderen was en zich terugtrok in zijn atelier, wat hij zelf zijn
"hok" noemde. Gelegen tussen de bomen op het landgoed Clingendael in
Wassenaar, was dit houten gebouwtje zijn "abri" waar hij zich veilig
voelde. Met wat oude stoelen en kasten had hij het bewoonbaar gemaakt en er
zijn eigen sfeer in gebracht; verwarming en sanitair waren zeer gebrekkig. Op
een lage, schuine zolder stond zijn bed. In de winter wanneer het weer al te
bar werd nam hij zijn intrek op één of ander particulier adres of ook wel, als
hij veel schade had opgelopen, in "de Pauwhof".
Wanneer ik hem wel eens vroeg of een ander atelier, zeker voor zijn gezondheid,
niet beter zou zijn, dan kwam er direct een afwijzend antwoord. Hij vond dat
hij daar alleen zijn abri kon hebben. Als hij dan, staande voor een raam van
zijn atelier, zijn oude draaiorgeltje liet klinken, dan begreep ik volkomen dat
hij juist hier zijn huis had gevonden.
In het vroege voorjaar liet hij me de omgeving van zijn atelier zien en wees
hij me op het grote wonder, dat zich buiten afspeelde. Bij het zien van een
grasveld kon hij uitbundig uitroepen dat hij zulk groen zou willen vreten als
spinazie. Als we in de stad liepen kon hij opeens blijven staan bij wat
papiertjes die in de goot lagen en waarvan de kleuren hem troffen. Veelbetekenend
keek hij me dan aan, de rest moest ik maar begrijpen.
Kleur hield hem altijd bezig; in zijn uitspraken en gedachten op papier, altijd
weer was het de kleur die hem zo bijzonder boeide. Toen we een tentoonstelling
van Karel Appel bezochten was hij enthousiast over de wijze waarop Appel de
kleur gebruikte. "Als ik zelf zo rood op een doek zet, dan schrik ik er
van", was een opmerking die hij maakte bij een van de schilderijen.
Hij werkte dan ook altijd met een matte verf, die hij zelf samenstelde. Zijn
doeken prepareerde hij met een laag waarin krijt was verwerkt.
Zijn oog viel eens op een verzameling oude toneelkleding, wat vaal en
verschoten, het inspireerde hem tot het vervaardigen van een vijftal
wandkleden. Kleden die onmiskenbaar "Nanninga" zijn, evenals een
glaswand die zich in het Rode Kruis-ziekenhuis in Den Haag bevindt.
In 1949 ontving hij een kaart van de "Experimentele groep in Holland"
die de namen bevatte van Appel, Constant en Rooskens en ondertekend werd door
Karel Appel met de mededeling: "we komen zaterdagmiddag".
De bedoeling
was de groep wat te versterken en Nanninga uit te nodigen lid te worden. De
aard van Nanninga's werk lag niet in de sfeer van wat de experimentelen
bedoelden, dus van een lidmaatschap is niets gekomen. Hij bewonderde hun werk
wel en is dat steeds blijven volgen. Zijn belangstelling voor de experimenten
van jonge kunstenaars bleek nog eens duidelijk toen in zijn nalatenschap een
aantal werken van dezen werd aangetroffen.
Door de jaren groeide onze vriendschap en ontmoetten we elkaar vaker. Mijn
bezoeken aan zijn atelier werden een maandelijkse gebeurtenis die ik hoog
waardeerde. Ook bezochten we nogal eens samen tentoonstellingen, die hij
belangrijk vond en waarbij zijn opmerkingen altijd bijzonder interessant waren.
Op de meest onverwachte momenten kon hij bij mij thuis binnenstappen, wetende
dat hij altijd welkom was. Vaak zat hij in financiële moeilijkheden, want zijn
bestaan was zorgelijk. Zijn uiterst intense wijze van werken leverde hem geen
hoge productie en verkopen deed hij weinig.
Onder bijna ondragelijke omstandigheden leerde ik hem kennen als een bezeten
kunstenaar, die alleen maar wilde doen wat hij moest doen: schilderen. Alles
moest hier voor wijken, ook al wist hij dat hij anderen dupeerde. Tweemaal
poogde hij een gezin te stichten maar beide pogingen mislukten. Hij leed
daaronder terwijl hij zijn eenzaam bestaan voortzette.
Het verbaast dan ook niet. dat hij er al in 1938 op uit trok met paard en
woonwagen. De vergunning om de wagen als woning te mogen gebruiken is gedateerd
22 juli 1938 en werd verleend door de Commissaris der Koningin in de provincie
Groningen. Hij bereisde er Duitsland en Polen mee.
Dat zijn gezondheid zwaar beproefd werd behoeft geen twijfel. Een maagkwaal,
waaraan hij reeds geruime tijd leed, maakte opname in het ziekenhuis
noodzakelijk. In de;zomer van 1957 werd hij opgenomen in het ziekenhuis
Westeinde in Den Haag. Na enkele weken kon een zware operatie niet uitblijven.
Hij zag daar nogal tegen op. De eerste weken na de operatie waren kritiek en
ik
vreesde het ergste voor hem, temeer daar hij psychisch volkomen uitgeput was.
Juist in die weken kreeg ik thuis bezoek van de toenmalige directeur van het
Stedelijk Museum in Amsterdam, de heer W. Sandberg met zijn vrouw. Bij die
gelegenheid toonde ik werk van Nanninga dat hem verraste en vertelde van zijn
verblijf in het ziekenhuis. Spontaan, zoals alleen Sandberg dit kon zijn, zegde
hij mij toe een tentoonstelling in het "Stedelijk" te zullen houden.
Toen ik Sandberg vroeg of hij dit spoedig aan Nanninga kon meedelen, omdat ik
het als het enige geneesmiddel op dat ogenblik voor de doodzieke schilder
beschouwde, antwoordde hij: ik ga hem bezoeken.
De volgende
dag belde ik het ziekenhuis, er was nog niets aan zijn toestand veranderd.
Enkele dagen bleef dit zo; toen, op een morgen, werd ik verzocht zo spoedig
mogelijk naar Den Haag te komen. Op alles voorbereid ving ik de reis aan. Ik
schuifelde zijn kamer binnen. Een magere, bevende hand werd me toegestoken. Met
nauwelijks hoorbare stem vertelde hij over het bezoek van Sandberg en dat deze
de sleutel van zijn atelier had meegenomen, om werk uit te zoeken voor een
tentoonstelling in het Stedelijk Museum. Toen ik na korte tijd het ziekenhuis
verliet, had ik voor het eerst na weken het gevoel dat hij zou genezen. Hoewel
langzaam, steeds ging het wat beter. Intussen ontving hij een brief van
Sandberg, waar hij erg gelukkig mee was en enige dagen later een kaart:
"waarde Nanninga, even een groet vanuit de verte, uw Sandberg, Milaan,
28-9-'57".
De tentoonstelling werd op 8 november 1957 op sympathieke wijze geopend door
drs Hans Redeker en duurde tot 10 december. Daarna ging het werk naar het
Gemeentemuseum in Den Haag (19-12-'57/4-2-'58).
De belangstelling voor beide exposities was groot. Het gaf hem meer bekendheid
in ons land en de erkenning die hij op dat moment zo nodig had.
Ondanks zijn vooral in het begin nog wankele gezondheid werkte hij hard en met
veel plezier. Er volgden enkele vruchtbare jaren, waarin hij zijn werk beter
verkocht en de waardering - ook van de kant der grote musea - toenam.
Toen ik hem eens vroeg hoe hij dit nu allemaal vond, antwoordde hij:
"Natuurlijk ben ik ijdel genoeg om er blij mee te zijn, maar het bezwaart
me wel".
Helaas waren hem nog maar enkele jaren gegeven.
Juist in een periode dat hij een aantal verrassende dingen had gemaakt, kwam er
abrupt een einde aan dit zo merkwaardige kunstenaarsleven. Op 6 januari 1962
komt hij door een verkeersongeluk om het leven. In de catalogus van de
Slauerhoff-tentoonstelling, die hij de middag voor zijn dood had bezocht, had
hij het volgende gedicht geschreven:
Nu weet ik, nergens vind ik vree.
Op d'aarde niet, en niet op zee.
Pas op die laatste smalle ree.
In hout en zand.
De begrafenis vond plaats op 10 januari in Den Haag. Nog eenmaal was hij in
zijn huis op Clingendael waar goede vrienden afscheid van hem namen." (Bron: Coos Verweij in de publicatie
"Nanninga", ter gelegenheid van expositie in het raadhuis van Heerlen
1977").
GDPscale[100]
Verhaal ©Harm
Hillinga, jan. 2009.
De bronvermeldingen
zijn in de tekst opgenomen.
Correcties en aanvullingen worden op prijs gesteld
 
|