Verdwenen Borgen (in het kort)
Het Huis Te Aduard De provincie krijgt in 1594 de rechten van de abdij in Aduard en stelt een redger in de rechtstoel Groot-Aduard aan. Voor de redger wordt in 1597 het huis gebouwd. Van 1606 tot 1644 is Albert Coenders in Aduard redger. Hij vergaart door middel van aankopen een invloedrijke positie. In 1659 verkoopt de provincie de redgerrechten en het huis.
Het huis komt in bezit van Rudolf van In- en Kniphuizen, heer van Lutzborg. Later komt het huis in bezit van Johan de Mepsche die er voor 1500 gulden aan laat verbouwen. Johan Clant van Bredenborg bezit in 1680 de redgerrechten en het huis, hij wordt later dorpsheer van Aduard. In 1700 ruilde Johan Clant zijn huis plus rechten met Evert Joost Lewe zijn huis Ludema bij Uskwerd. Het huis blijft tot de afbraak in 1815 in bezit van de familie Lewe op een korte periode van 1710-1712 na. De avonturier Johan Willem Ripperda is dan eigenaar. Evert Joost Lewe is een machtig en gehaat dorpsheer. In de kerk van Aduard zijn nog een preekstoel en fraaie banken die door hem zijn geschonken.
Ook legt hij parken, bossen aan met vijvers, grachten en een hertekamp. Zijn zoon met dezelfde naam erft alles in 1753. In 1792 heeft het huis een tiental kamers en evenveel kleine vertrekken. De derde Evert Joost Lewe wordt in 1792 onder curatele gesteld en sterft in 1799 kinderloos. Een zoon van generaal Bernard Lewe en tevens een kleinzoon van de eerste Evert Joost overleed in 1804. Diens zoon Carolus Justus krijgt het huis in bezit. Maar de dorpsheren hun rol is uitgespeeld. In 1815 wordt het huis op afbraak verkocht. Niets is nu meer over van de borg. Er is nog wel een tijd lang een 'berg' in het tot weiland geworden bos en de resten van enige vijvers. Bron: De Ommelander borgen en steenhuizen, ISBN 90 232 2314 4
Snelgersma te Appingedam In 1396 is Omeko Snelghers in Appingedam één van de rechters in Fivelingo. Het geslacht Snelghers dat haar neemt geeft aan de borg is waarschijnlijk afkomstig uit Scharmer. In de strijd tussen de Schieringers en Vetkopers staat Omeko aan de kant van de Vetkopers. Zodoende draagt hij in 1398 zijn bezit op aan Hertog Albrecht van Beieren, die hem het huis plus rechten in leen gaf. De stad verwoest de steenhuizen van Omeko en zijn broer Poppo. In de 17e eeuw is er maar één borg in Appingedam ten oosten van de kerk. Hisse een dochter van Omeke trouwt met een Eilke Houwerda uit Termunten. Zo komt het huis toe te behoren aan de Houwerda's. Hisse en Eilke hebben 3 zoons Snelger, Menno, Omeke. De laatste twee worden hoofdelingen te Appingedam. Menno heeft waarschijnlijk een zoon, een zekere Snelger Houwerda.
Na hem komt er weer een Menno. En daarna een jonggestorven Snelger Houwerda. Zijn zuster Jetske is getrouwd met Pibe (Philippus) van Meckama. Door dit huwlijk komt Snelgersma aan de familie Meckama. Een zoon van Pibe en Jetske, Menno, noemt zich Menno Houwerda van Meckama. Hij sterft in 1663 op 69-jarige leeftijd. Hun dochter Jets Lucia trouwt in 1661 met Bocko Poppes van Burmania. Bocko wordt eigenaar van het huis als Jets sterft in 1669. In 1680 wordt het huis publiek verkocht. In die tijd wordt het huis omschreven als de adelijke borg Snelgersma met poort, schuur, 'hinderschathuis', apelhof en kruidhof. De wijk is ten noorden, de Groeve ten oosten en zuiden en de pastorie ten westen. Het huis wordt gekocht door jonker Hindrik van Steenhuisen en de Ommelander secretaris Nitters. In 1693 wordt de helft van de borg van Van Steenhuisen gerechtelijk verkocht. Rudolf Polman is de koper van de gerechtigheden. Anna van Walta, de vrouw van Van Steenhuisen koopt de borg.
Anna wordt in 1695 weduwe en verpacht de borg in 1697 aan Willem Alberda van t Zandt via een ingewikkeld contract. In 1718 droegen Rudolf Polman en Johanna Emilia van Ewsum het huis over aan hun zoon Ulrich Willem Polman. Deze verkoopt in 1727 de borg met hovinge, schuur en grachten en bijbehorende rechten te Appingedam aan de stad Groningen voor 22000 car. gulden. Het gaat de stad om de rechten. De borg zelf wordt publiek verkocht. Kopers worden de aannemers hopman Wetter, Theyle Uilkes en Harm Niemeijer voor 4492 car. gulden. Daarna volgde al gauw de sloop. Van de oude poort die als woning dienst deed wordt nog melding gemaakt in 1790. Bron: De Ommelander borgen en steenhuizen, ISBN 90 232 2314 4
Borgen van Baflo MathenesseMeymaSaaksumborgSassemaKemenade
Mathenesse De oorspronkelijke naam van Mathenesse is Aylkemaheerd, genoemde naar de familie Aylkema. In 1437 komt er een Alrick Aylkema voor met vrouw Aylseke. Een zoon van Aylseke uit een ander huwlijk, Hidde Schelcama geheten verkrijgt de borg en noemt zich Aylkema. Hidde heeft twee zonen en twee dochters. Hij komt in 1445 en 1466 voor als hoofdeling en redger te Raskwerd (Baflo). Zijn oudste zoon Jarich sterft waarschijnlijk nog voor Hidde. Hidde sterft voor of in 1476 en zijn jongste zoon Azege sterft in 1537. Azege is zeer oud geworden en staat aan bourgondische zijde ook na 1515. Azege laat één dochter na, Beteke, die in 1502 trouwt met Wigbold van Ewsum en daardoor erfvrouwe van Nienoord zou worden. Bij Betekes dood in 1554 verkrijgt Christoffer van Ewsum het volgende jaar het huis te Raskwerd. (Hij is ook de eigenaar van de heerlijkheid Jennelt in Oost-Friesland.) De naam Aylkemaheerd komt dan niet meer voor.
Christoffer verleent Menno Simons vaak onderdak; hij is hervormingsgezind en zelfs de doopsgezinden genegen. Daarom worden zijn bezittingen verbeurd verklaard door de raad van beroerten in 1566. Na de pacificatie van Gent krijgt Christoffer zijn goederen waaronder de borg terug. Na zijn dood in 1583 worden zijn bezittingen per excecutie verkocht. Koper wordt Allert Clant, die de borg weer overdeed aan Thomas Van Bemmel. Christoffers zoon Huldrich vroeg terugkoop van de borg aan. En in 1602 is er sprake van een principale borg van wijlen Christoffer van Ewsum. Het huis is dan weer opgebouwd. Er is sprake van een Schathuis, poorten , bruggen, grachten, singel, geboomte, heminge en hovingen.
Ook van collaties, kerkstoelen, legersteden, gerechtigheden en 40 jukken land. Koper wordt Willem van Mathenesse een Hollands edelman uit Schiedam. Zijn vader Johan van Mathenesse en de grootvader van zijn vrouw, Diderik van Sonoy zijn bekende watergeuzen geweest. Willem overlijdt voor 1620. Zijn vrouw Maria Manninga woont soms in Raskwerd en soms in Leiden. Na haar dood, na 1647, komt Mathenesse in handen van haar zoon Wilhelm van Mathenesse, die in Holland verblijft en daar verschillende functies bekleedt.
In 1686 wordt de borg aangekocht door de familie Gankema. Mathenesse bestaat nog in 1729. In dat jaar verkoopt een koopman aan Heerke Cornellys en zijn vrouw Ludewe Aris te Raskwerd de borg met het klein schuurtje. Kort daarna zal het zijn afgebroken. Een andere naam voor Mathenesse is oud- Matenes. Bron: De Ommelander borgen en steenhuizen, ISBN 90 232 2314 4
Meyma De naam Meyma of Meyeman komt al voor in 1339. Aleco Meyeman is invloedrijk in Hunsingo alleen is zijn woonplaats onbekend. Ludelof Meyma behoort tot de partij der Schieringers en woont te Baflo. Zijn huis wordt door toedoen van de Vetkopers verwoest. In 1447 is hij kerkvoogd en in 1449 vertegenwoordigde hij de Marne bij een verbond tussen Stad en Ommelanden. De laatste van het geslacht is Siert, weduwe van Otto ter Hansouwe. Zij stichtte in 1479 een gasthuis in Groningen. Het later Sint-Annen of Mepschengasthuis. Op de gevelsteen staat dat de schenkster Siert de Mepsche heette. De naam De Mepsche is wel aangetrouwde familie, maar kan nooit Siert haar echte naar zijn geweest. Aan een verenigaat van geestelijken en leken die voor gestorvenen zielemissen verzorgen schenkt ze in 1481een heem op de Dingen (bij Baflo). De rechten op de heem en heerd blijven van de bewoners van de Meymaheerd te Raskwerd. De zielemissen zijn vooral bedoeld voor de familie van Siert.
De erfvoogdijschap van het Mepschengasthuis en het huis Meyma worden waarschijnlijk geerfd door Roelof de Mepsche. Deze Roelof is burgemeester van Groningen en woont niet op Meyma. Hij sterft in 1495. Zoon Johan komt om bij Appingedam. En kleinzoon Syard de Mepsche wordt in 1532 'tho Meyma' genoemd. In 1550 koopt een Johan de Mepsche het heem op de Dingen terug.
Siert is getrouwd met Bauwe Manninga. Hun dochter Heile verkoopt in 1592 Meyma met landerijen en rechten aan haar zwager Allert Clant. Allert is gehuwd met Ludeca de Mepsche en draagt in 1599 de moeilijk verkregen redgerrechten over aan de stad. De tweede vrouw van Allert, Bauwe Jarges overleeft haar man en ook haar 2e man (Haye Lewe). Zo komt het huis bij Bauwe's dood in handen van haar neef Eysso Jarges. Bij haar dood heeft ze geld gelegateerd voor een gasthuis in Baflo. Neven Eiso en Schelto gaan tot stichting over in 1663.
In het testament van Eiso in 1692 wordt bepaald dat zoon Coppen slechts het vruchtgebruik zou krijgen van Eiso's nalatenschap en die van zijn (Eiso's) zoon Jan. De eigendom gaat over op Coppen's kinderen. Op grond van Eiso's testament laat Jan in 1696 Meyma registreren om op de landdag beter af te zijn. Het testament geeft aanleiding tot processen die in 1703 eindigden met het resultaat een boedelscheiding tussen ritmeester Coppen Jarges, een zoon van Eiso en de voorstanders van Coppens kinderen. Coppen krijgt de borg met hovinge, singels, grachten, schathuizen, gerechtigheden en 34 jukken om de borg. Na de dood van Coppen verkopen zijn weduwe Wija Auwema en de voorstanders van de kinderen van Coppen uit zijn eerste huwelijk met Anna Leonora Ripperda onmiddellijk Meyma, dat weinig rendeerde en veel kostte.
Hendrik Rudolf Walter koopt het voor 24.200 gulden en drie maanden later draagt hij het over aan Hendrik Ferdinand van In- en Kniphuisen, heer van Asinga. Zoon Schelto jan krijgt het geschenken in 1709. Daarna wordt het beheer van Meyma gevoerd vanuit Asinga te Ulrum. Het huis zelf wordt afgebroken. In 1717 bij de kerstvloed wordt het nog wel genoemd, maar niet meer in 1735. Het schathuis wordt nog wel genoemd in 1735. Later hebben er nieuwe huizen gestaan die ook Meima heetten. een schathuis van een van deze Meima's wordt in 1819 afgebroken. Bron: De Ommelander borgen en steenhuizen, ISBN 90 232 2314 4
Saaksumborg In 1606 verkoopt Johan Arends van de Cruisstee een heerd land onder de klokslag van Baflo te Lutjesaaksum aan de stadsrentmeester Johan van Deest. Het Heerd is 41 jukken groot met heem, hof, grachten, singels, wal en behuizingen naast straten, poorten, brug, vissen, duiventillen + duiven, bomen op en om de singel, pauwen, zwanen en eenden. Het is mogelijk dat Johan Arends die eind 16e en begin 17e eeuw redger is in verschillende plaatsen de borg gekocht heeft in 1567, alleen is dit niet zeker.
Van 1606 tot 1719 is de borg in bezit van de familie Van Deest. Eerst is er nog sprake van De Eest, D 'Eest en Deest. In 1672 is er dan sprake van Saaksumborg. Er woont dan een Johan Christoffer van Deest op de borg, zijn vader Christoffer is waarschijnlijk een neef van de eerder genoemde rentmeester.
Na 1691 erft de dochter van Johan Christoffer, Maria Otilia van Deest de borg. Zij woont er nog tijdens de kerstvloed van 1717. De moeder van Maria is een Ripperda. Zo komt in 1719 de Saaksumborg in bezit van Maria Elisabeth Ripperda van Winsum, weduwe van overste-luitenant Willem van Ewsum, en haar medeerfgenamen. De 'plaetse' bestaat dan uit behuizing, schuur, hoven, grachten en singels, bomen, planten en plantages, gelegen bij Baflo onder de rechtstoel van Obergum.
Maria een zuster van de bekende spaanse Ripperda, heeft een zus Ida Elisabeth die na de dood van haar man bij Maria komt wonen op de borg. Deze Ida koopt de kleine ivoren beeldjes, afkomstig van de Nienoord, welke door Anna van der Does worden gedragen op het in 1595 geschilderd familaatafereel van Jan van der Does en de zijnen. Nu is het tafereel in Leiden en de beeldjes zijn nog in de familie.
De borg vererft van Anna Maria Elisabeth Ripperda op haar zoon, die heet net als zijn vader Willem van Ewsum en is van 1740 tot 1774 heer van de Saaksumborg. Zijn dochter Anna Maria Elisabeth Jacoba legt de eerste steen voor een rooms-katholiek kerkgebouw in Den Hoorn. In Vorden in 1810 sterft ze en met haar het geslacht Van Ewsum. Anna verkoopt in 1783 het huis aan Balthasar Georg Joseph van Asbeck, heer op Lulema. Er is dan sprake van het huis Saaksumborg met schathuis, zomerhuis enz., met een perceel van 23 jukken. Op 4 januari 1785 wordt het huis publiek op afbraak te koop gepresenteerd. Het afbraakmateriaal is inderdaad verkocht. In 1806 is de grond nog eigendom van baron van Asbeck. De behuizing (bedoeld is het schathuis) en de beklemming behoren aan Hindrik Mindelts. Het schathuis is in 1972 afgebroken en met het materiaal is een theehuis bij Verhildersum gebouwd. Bron: De Ommelander borgen en steenhuizen, ISBN 90 232 2314 4
Sassema In de 1415 komt er een Sassa Sassema voor in Baflo. Van 1460-1476 een Rener Sassema en in 1493 een Sicko Sassema. Alledrie zijn ze wedman en geen hoofdeling. In 1572 wordt de naam van de heerd voor het eerst genoemd. Het klooster Selwerd trekt een jaarlijkse rente van anderhalve goud gulden uit Sassemaheerd. In 1626 verkopen de Staten deze rente.
De eerste bewoner van Sassema is Siger Sigers up Sassema, die in 1607 overrechter is. In 1619 wordt Dirk Upkema heer op Sassema genoemd tot 1650. In dat jaar wordt zijn huis met hovinge, poorten, singel, grachten, gerechtigheden en 32 jukken land publiek verkocht. Koper is Schelto Jarges, die het voor z'n moeder koopt. In 1652 wordt Schelto zelf eigenaar. Zijn weduwe Johanna Alberda komt in 1684 en 1688 voor als vrouwe op Hemmen en Sassema. Daarna wordt in 1689 en 1690 haar zoon Coppen Jarges (niet dezelfde als van Meima) genoemd als eigenaar.
In 1693 krijgt Coppens zuster Aurelia de borg. Zij is getrouwd met Henrick Ferdinand van In- en Kniphuisen. Hij noemt zich heer van Sassema en verwerft ook in 1705 Meima.
In 1710 wordt verkocht Henrick de borg op afbraak aan Marten Andries Meekhof. Het is dan al oud en vervallen. De koper krijgt het recht er een nieuw huis te bouwen en de grachten en singels te vergraven. Meekhof en vrouw worden in de mede verkochte graven ter aarde besteld, zoals te herleiden valt uit de in de kerk van Baflo aanwezige zerken. Bron: De Ommelander borgen en steenhuizen, ISBN 90 232 2314 4
Kemenade In de 15e eeuw wordt melding gemaakt van een borg Kemenade te Baflo. In 1447 wordt aan Johan Wobbeken en zijn vrouw Grete gerechtelijk toegewezen de halve heminge en halve kemnade en halve huizinge van Rolef Folcmers en zijn vrouw Ytet. In 1449 kopen zij de andere helft erbij. In 1454 dragen Grete en dochter deze goederen af aan het klooster Selwerd tegen levenslange verzorging. Daarna horen we niets meer van de borg Kemenade. Bron: De Ommelander borgen en steenhuizen, ISBN 90 232 2314 4
Borgen van BedumBedum heeft vele borgen gehad, er is geen enkele meer van over. Enkel het voorhuis van de Alma borg die nu als boerderij dienst doet is nog aanwezig. AlmaFolkerdaSchultinga
Alma In de 15e en 16e eeuw is er in Stad en Ommelanden een geslacht Alma of Allema bekend. Sommigen van dit geslacht noemen zich Heralma. Er zijn verschillende heerden die deze naam hebben gedragen. Het verband tussen de naam van de heerd en de familie Alma is niet duidelijk.
Voor het eerst wordt Alma genoemd in 1626, wanneer Teteke Jarges te Alma trouwt met Johan Lewe. De Jarges familie komt al vroeger voor in Bedum. Raadsheer Albert Jarges is in 1575 te Bedum overlijden. In 1584 wordt in bedum een heerd opgemeten, afkomstig van Christoffer van Ewsum, die aangekocht is door de kinderen van wijlen Albert Jarges en de weduwe van Johan Jarges. Op een klok die voor Bedum is gegoten in 1601 staan de alliantiewapens Jarges en Solckema van het echtpaar Jan Jarges-Maaike Solckema. Of ze op Alma woont weten we niet, want ze beziten ook Folkerda.
Teteke en Johan krijgen een dochter in 1627. Na de dood van Johan hertrouwt Teteke in 1637 met Philippus Wytsma. Teteke wordt waarschijnlijk eigenaresse van Alma. In 1656 komt Johan Doenga voor op Alma als jonker en hoofdeling. In 1675 verkopen de crediteurs van wijlen Teteke Jarges de plaats of borg Alma aan majoor Verrucii. Zijn weduwe verkoopt in 1695 de borg aan Jacob Frans van Alkemade en zijn vrouw Anna Maria van Berum. Zij overlijden in 1697 en 1700 en hun erfenis wordt onderwerp van een langdurig proces dat duurt tot 1734. Adelijke bewoners zijn er dan niet meer. In 1703 overlijdt een Arent Heres op Alma.
In 1763 wordt Alma verkocht, het huis en de schuur en 67 grazen land. In 1797 is het een aanzienlijke boerderij met 4 royale vertrekken met ruime uitzichten, een klein keukentje, een verwulfte kelder, met schuur, met wagenhuis, grote tuinen met priëel, visrijke grachten met singels, met het recht van de vaste beklemming van 76 grazen groen- en bouwland. Alleen het voorhuis van Alma is er tegenwoordig nog van over. Bron: De Ommelander borgen en steenhuizen, ISBN 90 232 2314 4
FolkerdaOok Oud Folkerda en Nieuw Folkerda. De geschiedenis van de borgen Folkerda is niet duidelijk. De rechten zijn bij de eerste vermelding in de 16e eeuw in bezit van Van Ewsum. In 1584 worden in Bedum een paar heerden verkocht, afkomstig van Christoffer van Ewsum. Folkerda en Alma worden niet met name genoemd. In 1584 is het redgerrecht op Folkerda in bezit van de gebroeders Albert en Garbrand Jarges. En in 1638 aan Wijtsma wegens zijn vrouw. Deze vrouw is Teteke Jarges.
In 1661 komt Reint van Munster voor op Folkerda als collator van Bedum. Deze verpacht in 1667 de heerd aan kapitein Hendrik van Steenhuisen, die in 1674 voor Bedum processen voert op grond van aankomstbrieven uit 1658 en 1667. Deze van Steenhuisen heeft zich op Folkerda gevestigd. Hij trouwt met Anna van Walta in 1675. Hij leeft echter op grote voet, want in 1690 en 1691 wordt Folkerda gerechtelijk verkocht. Er is dan sprake van een Borg omschreven als de plaats en borg Folkerda, groot 69 grazen, met redgerrecht, recht van collatie en graven en gestoelten op het koor in de kerk. Koper wordt kapitein Peter Ebels.
In 1631 tot 1685 komt er een familie Doenga voor op Folkerda. Waarschijnlijk zijn er dus meerder borgen Folkerda, aangezien er anders meerdere families tegelijk op de borg zouden wonen. Zo ontstaat het onderscheid Oud Folkerda en Nieuw Folkerda. In 1696 en 1698 komt een Johan Baptista Gramaye voor op Oud-Folkerda, hij moet het hebben verkregen van de familie Doenga. Het andere Folkerda (Nieuw Folkerda) is in of kort voor 1715 door Peter Ebels verkocht aan Bauke Everts. De dochter van Gramaie trouwt in 1701 met Steven van Goltstein. Hun zoon Joost Jan van Goltstein trouwt met Geertruid Jueta Clant. Deze Joost Jan is in 1756 baron en heer van Oud- en Nieuw-Folkerda. Voor het eerst wordt dan de naam Nieuw Folkerda gebruikt.
Ook in hun testament noemen Joost Jan en Geertruida Juesta zich heer en vrouw van Oud- en Nieuw- Folkerda. Nieuw- Folkerda wordt dan omschreven als het huis Folkerda met schathuis, hoven, singels, lanen, met een ommegang in de rechtstoel van Bedum. En bij het huis Folkerda zijn drie percelen. Na hun dood vererft de borg op dochter Maria Theodora, getrouwd met Jan Aegidius van Voorst. Zij verkoopt in 1791 het land onder voorwaarden en woont dan blijkbaar op Nieuw-Folkerda. Oud-Fokerda wordt in 1789 een plaats genoemd, bestaande uit een binnenhuis en Friese schuur met de vaste beklemming van 56 grazen land. De borg moet dus tussen 1732 en 1789 gesloopt zijn.
In 1795 trouwt er een echtpaar in Bedum. In 1796 wordt te koop of te pacht aangeboden een aanzienlijke herenbehuizing, genaamd Nieuw Folkerda onder Bedum, met schathuis, hoven, appelhoven, grachten, singels, lanen en 19 grazen land, met grafkelder en graven in de kerk van Bedum. In 1798 wordt Nieuw-Folkerda opnieuw publiek geveild, bestaande uit 4 benedenkamers, een behangen kelderkamer, nog 2 kamers, keuken met fornuizen, meiden- en knechten kamers, schuur en stalling voor paarden en vee, tuinen, grachten, vijver, appelhoven, singel, prieel en lanen benevens ongeveer 80 grazen land. In 1799 wordt het huis op afbraak verkocht. Een meestertimmerman in de Steentilstraat biedt dan materiaal aan van de afgebroken borg. Bron: De Ommelander borgen en steenhuizen, ISBN 90 232 2314 4
Schultinga In de strijd tussen Schieringers en Vetkopers wordt omstreeks 1415 het huis van Focke Schulteda waarschijnlijk te Bedum verwoest. Dit is het huis Schultinga. In 1439 is een Focke Schultema of Schulte hoofdeling op 't Zandt en schepper van het Dorpsterzijlvest. Hij overlijdt voor 1445. Van 1436 tot 1464 is er een Liuwert Schelting of Schultinga in Bedum, getrouwd met een Teteke met 3 dochters. Een van de dochters huwt Claes Kater. Bij een boedelscheiding van deze Claes in 1509, krijgt zoon Hendrik de heerd met 102.5 gras land. Hendrik heeft een dochter die trouwt met Geert van Iselmuden.
Bij erfscheiding van 1571 krijgt zoon Coert het huis Schultinghe met alle timmeringen op het terrein, gracht, heminge en hofte, verder alle rechten en heerlijkheden met St. Pietersleen te Bedum en de kosterie aldaar, gesteld op 4000 emder gulden. Ook hoort er 102.5 ? grasland bij (de eenheid is niet duidelijk). Van Coert vererft het steenhuis op zijn broer Wigbold die in 1598 overlijdt en in de kerk in Bedum begraven ligt. Daarna zijn de eigenaars Wigbold's zoon Ernst (bijgezet in de kerk van Bedum in 1646) en diens zoon Wigbold gestorven in 1662. Een dochter van Wigbold, Lucretia trouwt in 1663 met Doede Manninga.
Na haar dood in 1674 wordt de borg met 40 grazen land en rechten publiek verkocht. Kopers worden de kapiteins Hendrik Steenhuisen en Gerlacus Verrucii. In 1676 wordt de laatste alleen eigenaar. Deze is getrouwd met Dorthea van Walta.
Hun zoon Sijbrand Walta Verrucii erft de borg in 1695 en verkoopt het aan Johan Lewe in 1726. De borg wordt dan omschreven als het huis Schultinga met schathuis, hoven, grachten, singels en het hoge heem en 't Oltdijck. Er horen 64 grazen bij. Enige jaren later is de borg afgebroken. De boerderij die zuidelijk daarvan is gebouwd, draagt het jaartal 1732. Bron: De Ommelander borgen en steenhuizen, ISBN 90 232 2314 4
Tamminga te Bellingweer De borg Tamminga wordt ook wel Het Huis Bellingeweer genoemd. In 1544 beziten de Tamminga's enige ommegangen. De eerste Tamminga in Bellingeweer is een Allert (Allard) die aan spaanse zijde stond. Zijn huis in Bellingeweer met kerk en pastorie worden in 1581 door de geuzen geruineerd. Zoon Onno voerde processen in de landdag in de 17e eeuw. Onno (de oude)herbouwde de kerk in 1641. Onno (de jonge) Tamminga van Ludema overlijdt in 1652 op 75-jarige leeftijd. Zijn grafsteen ligt nog op het kerkhof in Bellingeweer.
Zoon Schotto de schepper van Winsumerzijlvest volgde hem op. Zoon Onno erft de rechten na 1663. Schotto's dochter Cecilia is in de kerk van Bellingeweer begraven in 1670. Petrus Hemony goot een klok voor Bellingeweer in 1678 waarop de naam Onno voorkomt. Onno's zoon Schotto volgde hem op. En in 1709 komt zijn andere zoon Egbert aan de beurt die in 1722 sterft. Bellingeweer komt nu in handen van Onno's dochter, Willemina Tamminga die zich met beide dochters vestigt op de borg. Een van die dochters Geertruid Foek overlijdt in 1738 en haar man heeft een dochter uit een ander huwelijk. Deze dochter Clara Feyoena schreef in 1746 de bundel 'Bellingeweerder uitspanningen' Clara's vader Pier Willem is een vurig aanhanger van de oranjepartij, en geeft vele feesten op de fraai versierde borg. Opvolger is zijn zoon Frans Onno die in 1762 een nieuwe borg laat bouwen. Zijn erfgenamen bieden in 1795 het huis te Bellingeweer, modern en doortimmerd, met rechten en landerijen te koop aan.
Spoedig daarna wonen er een Jan Jacob Durleu en Susanna Helena Willemina Sijlman op de borg. In 1807 koopt de oudere broer van Jan Jacob, Petrus Durleu de borg plus rechten. De koopprijs bedraagt 12850 gulden. De landerijen brachten 35302 gulden op. Petrus overlijdt in 1819 te Bellingeweer als perceptuur van de belastingen. Zijn weduwe heeft nog voordat ze een jaar later overlijdt de borg op afbraak verkocht. De muren van de borg zijn rondom uit het water van de binnegracht opgemetseld. Het schathuis en de keukentuin bevindten zich tussen beide grachten. Op de poortvenne staat een duivetil. Op het voorplein zijn straten aangelegd. Er horen 62,25 grazen bij. De borg is waard 2800 gulden. In 1824 besloten kerkvoogden en notabelen tot afbraak van de kerk en pastorie.
Huidige situatie: De plek waar de borg is en de gedeeltelijke gedempte binnengracht liggen nu in een hertenkamp. De borg is in 1820 afgebroken. Er zijn bij opgravingen fundamenten van bebouwing gevindten. Bron: De Ommelander borgen en steenhuizen, ISBN 90 232 2314 4
Luinga te Bierum De naam Luyngheheerd komt voor het eerst voor in het begin van de 16e eeuw, maar het geslacht To Berum is ouder. In 1446 wordt Remmert to Berum genoemd als rechthebbende op Lyummenheerd te Siboldeweer. In 1554 is in de kerk van Bierum een hoofdeling Remmert van Berum begraven. Daarna worden een latere Remmert en een Willem to Bierum genoemd. In 1624 vindt een boedelscheiding plaats van de goederen van deze Remmert.
Zonen Abel en Johan krijgen ieder de helft van het huis en schathuizen. Abel sterft in 1653 en vermoedelijk krijgt Johan zijn helft. Johan sterft waarschijnlijk zonder kinderen. In 1666 in zijn testament is sprake van een adelijke borg te Bierum met huis, hof, schuur, gracht, singel, met alle gerechtigheden. Neef Bernhard van Berum van Thedema aanvaarde (de situatie is niet echt duidelijk) de erfenis enige jaren later. Bernhard of Berend sterft in 1693 en zijn vrouw Wendela Cornera Ubbena twee jaar later. Zij is bezitster van het Ubbenagasthuis in Groningen.
Haar zoon Onno Joachim van Berum erft de borg Luinga. Hij heeft de bijnaam 'malle jochem' maar bracht het wel tot gedeputeerde der provincie en president van de provinciale synode in 1707. Hij sterft in 1733 en heeft een rouwbord in de kerk van Bierum. Ook een avindtmaalsbeker en de klok zijn er nog van hem. Een zus van Onno, Christina Emerentiana van Berum is getrouwd met Evert Joost Lewe van Aduard. Hun dochter Elisabeth Petronella is getrouwd met Daniel Henri l' Argentier de heer van Chesnoy en zij woont op Luinga sinds 1733. Daniel heeft schulden en moest de borg verkopen. Van 1750-1755 is er een curator van zijn goederen. In 1756 wordt de borg verkocht met hoven, lanen, bos, grachten, schathuis en schuur en 12 grazen land benevens 62.5 gras bouw-en weiland. Koper wordt de heer W. van Maneel (Maneil) en echtgenote S.C. Verdion. De nieuwe heer van Luinga laat de grachten uitdiepen. Warmolt van Maneel sterft in 1765 en is in Utrecht begraven, zijn rouwbord hangt in de kerk in Bierum. Broer Cornelis van Maneel erft Luinga en het vruchtgebruik blijft aan de weduwe Sara Catharina Verdion.
Zij overlijdt in 1787 als patriot. Cornelus en zijn vrouw schenken in 1792 een orgel aan de kerk van Bierum. Zijn vrouw Josina Petronella Alberda wordt in 1799 weduwe en verkoopt de borg. Bij de verkoping in 1803 is sprake van de buitenplaats Luingaborg, bestaande uit een modern doortimmerde herenbehuizing met twee ruime schathuizen waarin vertrekken voor 'domesticquen' , ruime stalling en koetshuis, alsmede tuinen, vijvers, allees, Engels bos enz., groot 12 grazen, verder gestoelten in de kerk enz. Na 1753 moet er een ingrijpende verbouwing hebben plaatsgevindten. Op 5 maart 1805 kopen Harm Jan van Bolhuis en zijn vrouw Elisabeth Reiding de borg. Van Bolhuis is brouwer in Groningen geweest en een man van de revolutie, zelfs lid van de Nationale Vergadering en van 1811-1812 maire van Bierum. Vervolgens van 1812-1820 notaris te Middelstum. Hij overlijdt in 1824 te Bierum (waarschijnlijk op Luinga). In 1823 laat Van Bolhuis de borg publiek veilen en in 1824 de inboedel.
Later koopt Gerrit van Calcar de borg die het op afbraak laat veilen in 1825. Voor 3600 gulden koopt aannemer Johan Heinrich Muller de borg, de beide schathuizen en een houten hek. Het kleine ijzeren hek gaat naar landbouwer Omta op 't Zandt, het grote hek blijft onverkocht. Ook koopt Omta voor 30 gulden vier marmeren beelden op piedestallen. Twee grote en een klein loden beeld op piedestallen koopt iemand uit Tjamsweer. In het proces-verbaal staat dat er nog bossen zijn. o.a. een Engels bos en een goudvisvijver. Op het borgterrein is nog van alles dat herinnert aan de borg. Zo is er de dam met opgemetselde dubbele bogen en de wapens Maneil en Verdion tussen voorplein en oprijlaan. Op de oprijlaan en een aangrenzend perceel staat het bejaardencentrum met de naam Luingaborg. Op het oude borgterrein is een kwekerij gevestigd, waar zelfs nog ´wijn´ geteeld wordt die ´Manelia´ heet.
De Eest te Doezem Ook wel De Ees of Eest of Ehze en ook Dyuert up Eess De Ees komt al voor in de 17e eeuw. Ook komt er al vroeg een Esemastede voor in de Middelkluft, maar de nemen van de rechthebbenden kloppen niet met die van de latere borg. Er is een Aelkemaheerd op Ees gelegen. Maar het verband met de latere borg is niet aantoonbaar. In 1566 wordt een heerd met steenhuis met gerechtigheden te Doezem vermeld afkomstig van Thonnys Papema, waar ook geen verband met de latere borg aantoonbaar is. Zekerheid is er pas in 1635, dan verkoopt Jan Hindriks aan kapitein Johan Polman, negen grazen land op de Ees. Jan of Johan Polman vestigt zich in Doezem en breidde zijn bezittingen verder uit. Hij overlijdt in 1653 en heeft een grafsteen in de kerk van Doezem. Hij laat zijn bezit, 'de borcht ter Eest', na aan zijn achterneef Johan zoon van Antoni Polman.
De veronderstelling is dat Johan Polman I tussen 1635 en 1653 de borg heeft gesticht al dan niet gebruik makend van een bestaande heerd. Johan Polman, op moment van erven nog een kind, vestigt zich met zijn ouders in Doezem. Hij sterft in 1671 volgens een grafsteen in de kerk van Doezem. De Eest gaat over op zijn broer Anthoni die eveneens jong overleed. Daarom wordt de borg geveild in 1685. Het wordt omschreven als De Eest met drie schathuizen, drie hoven, twee grachten, twee singels, verder bomen, plantages en een huis voor in het bos in gebruik bij een meier(een huurder), 38 grazen land, 13 grazen met behuizing, de helft van 15 grazen, alles met gerechtigheden en gemeentes en boerengebieden, vier collaties te Doezem, apart gestoelte in de kerk, vrije jacht en vrije visserij in het Olde Cornelisdiep. Het zou kunnen dat de borg bestaat uit meerde heerden, namelijk Ooster- en Wester Camminga. Koper wordt voor 7000 gulden de advocaat Klevius. Hij betaalt niet en in 1688 wordt de borg voor aan 4600 gulden verkocht aan jonker Jan Clant van Aduard. Hij koopt het om zijn positie te versterken in het westerkwartier. Hij overlijdt in 1708. De erfgenamen dragen de borg in 1710 over aan Johan Willem Ripperda en heet dan Ehese, wat deftiger is. Ripperda schenkt het in 1714 aan zijn zwager Johan Cornelis Schatter. Schatter voerde wanbeleid en in 1727 worden zijn bezittingen te Doezem gerechtelijk verkocht. Koper van Schatter zijn buiten plaats wordt Evert Joost Lewe van Aduard. De borg met schathuizen land en rechten wordt voor 3100 car. gulden aangekocht door Lewe voor de ene helft en De hertoge van Feringa en De Mepsche van faan voor de andere helft. Daarna wordt de borg gesloopt.
Huidige situatie Het borgterrein met zijn singels is nog duidelijk te herkennen, alles is groenland met bomen, de binnengracht is nog gedeeltelijk intact, de fundamenten zitten nog in de grond. Het schathuis is afgebroken. Op de vroegere singel staat nu een boerderij. Op het fraaie landhuis van Schatter wordt waarschijnlijk later een boerenplaats gebouwden en is nu nog steeds bebouwd. Bron: De Ommelander borgen en steenhuizen, ISBN 90 232 2314 4
Borgen van Eenrum In Eenrum zijn twee borgen Herathema en Oosterhuizen.HerathemaOosterhuizen
Herathema In 1371 wordt voor het eerst een Odulphus (Ook Ondolphus en Ondolf) Heratama genoemd als hoofdeling in Eenrum. Tot dit geslacht hoort ook een Beno die in 1386 genoemd wordt. Dan is er Popeke Verathema die in 1399 een verwant trouwt. Her komt van heer en betekent geestelijke of ridder. Ver betekent vrouw. De titel ver gevoerd door een Popeke als man is vreemd. Herathema is een aanzienlijke familie. Zij bezit 7 van de 18 ommegangen in de rechtstoel van Eenrum. De huizen van Ondolf, Gewe, Menoldus en Popke Herathema worden verwoest in 1415 als de Vetkopers de baas worden. De familie Herathema trok ook inkomsten van tienden in de proosdij Uskwerd en van een gebied in Baflo. Na de dood van Ondolf krijgt Bewo de rechten. In 1449 draagt Poppeke Herathema zijn rechten op tiende over aan de abt van Selwerd. De familie is in verval geraakt. In 1456 verkopen de voogden van een andere Popke Herathema aan de stad Groningen 200 jukken land met heerlijkheden, huis enz. Daarvoor zijn de goederen al verdeeld onder verschillende erfgenamen. Zij worden afgekocht. Als laatste komt in 1484 Lamme van Ommen weduwe van Popke Heer Atema voor. Daarna verdwijnen de Herathema's uit de geschiedenis. De heerd met bijbehorende goederen wordt sindsdien door de stad verhuurd. Het steenhuis wordt afgebroken. De precieze plek is onbekend. Zelfs in 1526/1527 worden de stenen van de Herathemaheerd nog gebruikt. Pas in 1822 heeft de stad de boerderijen van de Herathemaheerd verkocht. Tot de goederen van de familie behoort ook Oldenhuis. Deze naam komt voor in 1430. Bij de afbraak van de boerderij in 1968 worden resten gevindten van de fundamenten van het steenhuis. Bron: De Ommelander borgen en steenhuizen, ISBN 90 232 2314 4
Oosterhuizen Oosterhuizen wordt pas in de tweede helft van de 17e eeuw borg genoemd. Daarvoor is er sprake van een heerd. Er liggen in de streek Oosterhuizen zes edele heerden, maar geen daarvan is met de latere borg te vereenzelvigen. In 1598 behoort Oosterhuizen aan Albert Tjarda van Starkenborgh via zijn moeder. In 1606 gaat de heerd over aan rooms-katholieke familie Pathuis. In 1625 wordt Jurjen Goor eigenaar vervolgens in 1631 Hindrik Pathuis en zijn broer Menso. Er hoort dan 121 jukken land bij. Een halfbroer van Menso, Rudolf Pathuis bezit in 1636 de gehele heerd. Rudolf draagt de 90 jukken grote heerd in 1642 over aan Aepko Tjarda van Starkenborgh. Aepko sterft in 1646 en zijn weduwe die hertrouwt met Wigbold van Isselmuden op Schultinga en namens de stiefkinderen in 1657 koopt hij de jaarlijkse rente af die nog altijd op de heerd rust.
Een stiefkind, Odilia van Starkenborgh getrouwd met Bernhard de Sighers krijgt in 1662 de heerd. De Sighers maakt van een grootse boerenplaats een borg. In 1681 is er sprake van een borg met 53 jukken land. De Sighers is ook redger geweest van 1672 tot 1675. In 1681 wordt Oosterhuizen op verzoek van schuldeisers verkocht. Koper wordt de advocaat Jacobus Pathuis (een zoon van Menso). In 1701 erft Jacobus zoon Clemens de borg met rechten en 53 jukken land. Deze verkoopt het redgerrecht en schenkt het collatierecht aan Willem Alberda van Dijksterhuis, die in 1718 ook de borg zelf verkrijgt met schathuizen, hoven enz, en 42 jukken land. Zoon Gerhard Alberda erft het huis in in 1721 en verkoopt het op afbraak in 1740. Kopers worden de aannemer Ottens en Louis Leuningh voor 1300 gulden. Het schathuis blijft staan en wordt in 1745 vermeld met hoven, grachten, bomen en singels. Het borgterrein is nu nog herkenbaar, met grachten, afgebroken schathuis. Er staat nu een boerderij met in de achtergevel een kopje gemetseld ongetwijfeld afkomstig van de borg. Een verharde weg van Eenrum naar Pieterburen loopt over de vroegere westsingel. De oude weg is bij het land getrokken en dus verdwenen. Bron: De Ommelander borgen en steenhuizen, ISBN 90 232 2314 4
Het Huis te Enum De vroegste hoofdeling uit Enum die bekend is, is de staatsgezinde Willem Ubbena. Hij bezit rechten in Enum in 1584. Willems zoon Willem koopt in 1596 rechten in Enum van zijn neven op Bolsiersema. Hij moest op de landag processen voeren voor dit bezit. Ook treedt hij zeer op de voorgrond bij kerkelijke zaken tot hij sterft in 1631. Nadat willems vrouw ook overleden is twee jaar later erft zijn broer Reint Ubbena van Spijk de rechten. Reint en zijn vrouw Johanna Coenders hun wapens komen voor op een bank in de kerk van Enum. Reint Ubbena overlijdt in 1639. Bij de boedelscheiding verkrijgt zijn dochter Evertien de vrouw van Herman Clant van Warfhuizen het huis Enum met hof, schuur, stratinge, put, poort, grachten, laan, grond waar huis en hof op staan, plantages, begraven tuininge en 37 grazen land, en alle rechten. Reint Ubbena en Herman Clant hebben waarschijnlijk niet te Enum gewoond. Evertien is in 1686 op haar borg in Godlinze gestorven en ligt in de kerk aldaar begraven. Haar neef Reint Alberda krijgt bij een erfscheiding, de borg te Enum met schuur, singel, grachten, geboomten, plantages, graven en gestoelten in de kerk en verschillende rechten. Deze Reint heeft wel op de borg gewoond. Waarschijnlijk al voor de dood van zijn tante.
Hij overlijdt in 1691 en wordt in Groningen begraven. Weduwe Clara Jarges sterft in 1694. Zoon Reint Alberda is opvolger. Deze is getrouwd met Johanna Horenken. Dit echtpaar heeft een belangrijk aandeel geheeft in de totstandkoming van het orgel in de kerk van Enum. Daarop staan hun nemen met het jaartal 1704 en de wapens van hun ouders. Hun geslachtsboom, met daarop het huis te Enum, is in het bezit van jhr. mr. W.C.A. Alberda van Ekenstein te Wassenaar. In 1724 overlijdt Reint Alberda. Oudste dochter Clara weduwe van Willem Alberda van Dijksterhuis erft Enum. Ze woont in Groningen maar is in de zomer met haar dochters Susanna Johanna en Johanna Susanna op Enum. Zij sterft in 1732. In 1744 volgde er een boedelscheiding. Susanna Johanna verkrijgt de borg te Enum met toebehoren en een orgel. In 1750 trouwt zij met Willem baron van In- en Kniphuisen, heer van Nienoord. Het echtpaar bezocht af en toe Enum maar woont op Nienoord. In 1762 schenken zij avindtmaalzilver aan de kerk wat er nu nog gedeeltelijk is en ook nog deels in het Groninger Museum. De borg raakte in verval en wordt na de dood van Susanna Johanna op afbraak verkocht in 1800 voor 1525 gulden, de bomen voor 892. Het schathuis wordt eerst niet afgebroken. In de jaren 1880-1885 wordt de wierde waarop het huis staat afgegraven. Wierdes bestaan uit vruchtbare grond en worden vaak gebruikt als mest voor de landbouw. Van het borgterrein is niets meer over. Er is nu een boomgaard. Alleen een huisje, een gedeelte van het oude schathuis staat er nog. Een paar vazen van de oude borg staan nu op de hoeken van een naburige boerderij. Bron: De Ommelander borgen en steenhuizen, ISBN 90 232 2314 4
Eusema te Eppenhuizen Ook wel gebruikt en gerefereerd aan als Steenklip. In Eppenhuizen zou een steenhuis hebben moeten staan, naar de naam te oordelen. Maar er zijn geen historische gegevens. In 1608 is er sprake van een 'steenklip', een plek waar stenen van een verdwenen steenhuis in de grond zitten. De steenklip wordt gekocht door Lysbet de Mepsche, weduwe van Sissinge. Later komt de steenklip voor als Ewsuma en Eusema. Het is dan een heerd, groot 81 grazen, met behuizing, hovinge, legersteden in de kerk, herrlijkheden en gerechtigheden. Mogelijk zijn stenen van het oude steenhuis gebruikt in een boerderij of meerdere. Bron: De Ommelander borgen en steenhuizen, ISBN 90 232 2314 4
Borgen van Ezinge Er zijn twee borgen geweest in Ezinge. Hardeweer In bronnen uit de 15e en 16e eeuw komen personen voor (Geert, Dathe, Eysso, Doede, Luwe en Alle ) met de aanduiding 'to Hardeweer'. ook zijn er twee grafstenen in de kerk van Ezinge met daarop Luwe to Hardeweer gestorven 1539 en Allo tot Hardeweer gestorven 1552. Dathe tho Hardeweer en Grete hebben een zoon Rempt Dathens en vermoedelijk nog een zoon, de latere grietman Cornelis Dathens. Deze Cornelis is getrouwd met Anne toe Nansma. Een gevelsteen in een boerderij te Hardeweer van 1578 is een bestaansbewijs van Cornelis. Het kan zijn dat hij nog een heerd (boerderij) bezit. In 1606 is er een behuizing te Hardeweer in bezit van Marrijken Heddema die verkocht wordt met singel, grachten, kerkstoelen en gerechtigheden. Ook de andere heerd (Suttema) wordt dan verkocht met behuizing, schuur, poorten, grachten, singels, kerkstoelen, legersteden op het koor in de kerk van Ezinge en met de bijbehorende steen. Bron: De Ommelander borgen en steenhuizen, ISBN 90 232 2314 4
Bijma te Faan Ook wel Bywema, Bi(e)wema, Benynghe en Bijema. In 1392 komt Menne Benynghe voor. Zijn huis is misschien wel de voorloper van het later Bijma, want hij heeft een gracht om z'n huis volgens opgravingen in 1957. Bijma als familienaam komt in het begin van de 16e eeuw voor in vele variaties. In 1525 wordt een grietman Sybolt Bywema vermeld. Een zoon van hem Wigbold is een pupil van Johan van Ewsum. Later komen er voor Frans, Egbert, Sybolt, diens zoon Egbert, en Ennius. In 1552 is een Wicboldus de Bijwema a Phaen in Groningen als student te Leuven ingeschreven. Ook in de 17e eeuw worden er nog Bijma's genoemd, ze wonen dan niet meer in Faan. Het huwelijk van Alijt Bijma met Cleas Millinga bracht het huis in handen van de Millinga's. De Millinga's en Bijma's komten opzetten ook door toedoen van enkele bastaard kinderen van de machtige van Ewsums. Alijt sierf in het begin van de 17e eeuw. Zoon Ernst Millinga (her)bouwde als jonker en hoofdeling te Faan de kerk in 1613. Voor zijn dood verkrijgt zoon Cleas, in 1621 de borg. Die waarschijnlijk het huis verbouwd heeft. Er is namelijk een zandstenen gedenksteen met het jaartal 1627 opgegraven in 1957. Er kan ook een huis Millinga naast het Bijma huis gebouwd zijn volgens sommige bronnen. Echt bewijs is er niet voor. Voor 1651 sterft Cleas. De boedelscheiding vindt pas plaats in 1662. Dan krijgt Ernst van Millinga de vaderlijke plaats Faan met behuizingen, hovingen, grachten, singels, poort, landerijen, gerechtigheden enz. Ernst sterft in 1671. Zijn kinderen hun voogden verkopen in 1675 de borg aan Hajo Unico Enens. Al drie jaar later verkoopt deze het aan professor Gerhard Feltman, met 77 grazen land. Feltman verkoopt het aan Gerhard Aldringa van Niekerk in 1688, die het een jaar later weer overdroeg aan zijn zoon Jebbo. Van deze vererft het in 1712 op zijn zuster Gertruid, weduwe van Peter de Mepsche, die het op dezelfde dag weer afstond aan haar beruchte zoon, Rudolf de Mepsche.
Rudolf laat in 1725 een nieuw huis bouwen iets ten zuiden van de oude borg. In de koestallen van het schathuis vindten de martelingen plaats tijdens het gruwelijke monsterproces van 1731. De Mepsche moest toelaten dat zijn woonstee in 1753 onder de hamer komt. Koper wordt zijn zwager Edzard Reint Alberda van Bloemersma. Dit is de derde keer dat Bijma en Bloemersma in één hand komten. De Alberda's behielden het huis tot 1807. In dit jaar verpacht S.L. Alberda van Bijma het huis met toebehoren aan J.H.L d'Aulnis de Bourouil van Hedikhuizen en vrouwe C.C. van In- en Kniphuisen. Het is dan het adelijke huis Bijma te Faan, schathuis, kleine schuure en het oude hoveniershuisje, hoven, grachten, Singels en 77 a 80 grazen plus watermolen. tevens worden verpacht 121 grazen ten zuiden en ten oosten van de borg, vele ommegangen en boerrechten en collatie rechten met de gestoelten en andere rechten. D' Aulnis de Bourouil vestigt zich op Bijma en wordt in 1811 maire van de gemeente Oldekerk tot 1818. In 1815 wordt hij vrederechter van het kanton Leek en later ook Zuidhorn. Hij overlijdt op Bijma in 1832. Zoon Frederic Hendrik is van 1827-1844 burgemeester van Oldekerk. In 1845 wordt jhr. Roelf Antonius Quintus burgemeester en deze koopt Bijma waar hij gaat wonen. Tot 1856 is hij burgemeester, daarna kantonrechter te Zuidhorn. In 1860 wordt het huis gesloopt, ook het bos is daarna verdwenen. In 1957 is het borgterrein afgegraven en zijn de grachten gedempt. Bron: De Ommelander borgen en steenhuizen, ISBN 90 232 2314 4
Meer artikelen over Faan en Rudolph de Mepsche. Jonkerspraktijken, de gruwelen van Rudolph De Mepsche van Faan. De Mepsche, de bloeddorstige rechter. Volksverhaal.
Borgen van Farmsum Farmsum heeft twee borgen: Het huis te Farmsum en Vlaathoven (Tuikwerder Tichelwerk)
Het Huis te Farmsum In de kroniek van Wittewierum wordt na 1350 melding gemaakt van een steenhuis van een zekere Hrodbern waarschijnlijk te Farmsum. Ook komt de naam Rippert voor. Misschien hebben we te al maken met de familie Ripperda. Zeker treffen we Aylwart Rippertha aan in 1323, Thiacko Ryperta in 1344 en de stamvader van de geregelde Ripperdas Uneco (Umke, Uniko) Riperta in 1375. Deze laatste is hoofdeling en behoort tot de vetkopers. De Groningers vernielden de ommelander borgen waaronder Uneke's borg. Zeerovers deden een uitval en doden vele belegeraars. Maar de belegeraars vochten terug en veroverden het huis te Farmsum. Het is onduidelijk of het huis verwoest of intact is geblijven. Volgens een grafschrift in de kerk van Farmsum zou Uncko Ripperda in 1400 gestorven zijn. De Ripperda's zijn dan reeds een belangrijke familie te Farmsum en omgeving. Het gerucht gaat dat het huis oorspronkelijk een strandroversburcht geweest zou zijn. De Ripperda's beziten ook de proosdij van Farmsum. Het ambt van proost is een geestelijk ambt en de proosdij omvatte oostelijk Fivelingo en de Oldambten. Ook beziten ze staande jurisdicties, collatierechten, zijl- en dijkrechten in vele dorpen. Hoe ze aan deze rechten gekomen zijn is onbekend. De familie heeft met vervalste oorkondes getracht hun rechten te authoriseren. De strijd tussen de Ripperda's en de Groningers duurde voort na 1400 met Haye Rpperda. Zijn zoon Bole komt in 1460 voor als hoofdeling te Farmsum. En diens zoon Unico komt voor als hoofdeling te Oosterwijtwerd en proost van Farmsum. Unico gaat in 1474 naar de keizer en probeerde er tevergeefs rechten uit te slepen Unico heeft drie zonen en vijf dochters. Haye erft Farmsum, Focke de goederen te Winsum en Eggerik Oosterwijtwerd. Haye is in late 15e eeuw hoofdeling te Farmsum. Hij is Ommelander gedeputeerde die in 1499 in gijzeling liggen te Emden i.v.m. een niet terugbetaalt lening aan graaf Edzard. Het is oorlog tussen Albrecht van Saksen en Groningen. Het huis te Farmsum wordt in 1499 uitgebrand en gesloopt. In 1514 is het al weer opgebouwd want het wordt dan ingenomen door de Saksers. In 1504 is Bolo (Hayo's zoon) eigenaar. Deze is ook nog in 1552 bezitter van het principaal erfhuis. Alleen heeft hij er waarschijnlijk niet permanent gewoond want in 1536 bezette een stadhouder Schenck van Toutenburg het ledige (lege) huis. Bolo staat aan de zijde van de hertog van Gelre. Niet lang na 1552 sterft Bolo. Zoon Hayo is getrouwd met een gelderse en behoort tot de keizerlijke raad in Gelderland.
Na Hayo's dood in 1558 vererft Farmsum op zijn zoon Jacob Ripperda. Deze wist de beeldenstorm uit zijn heerlijkheid te weren. Ook de troepen van Lodewijk van Nassau wilde hij niet toelaten in 1568. Wel ontving hij de Bisschop van Groningen in 1569. Hij schijnt na het verraad van Rennenberg te zijn uitgeweken. Maar hij is ook niet voor de opstand. Hij sterft in 1581 te Rysum en laat Farmsum na aan zijn zoon Joachim. Na hem komt zijn zoon Hero Maurits. Deze koopt in 1630 van Overijsselse en Gelderse familie de heerlijkheden van Holwierde, Marsum, Uitwierde, Solwerd, Delfzijl die hij in datzelfde jaar overdroeg aan de gecommitteerden der Ommelanden. In 1633 als hij het huis wilde vernieuwen sterft hij, aldus zijn grafsteen in de kerk van Farmsum. Hero maurits sterft op 31-jarige leeftijd en zijn weduwe Elisabeth Clant moest in 1687 het huis wegens schulden verkopen. Het huis is dan een borg uit het water opgetimmerd, met schathuis en toren aan de zijde met drie kamers en een paardenstal, brouwhuis, singels, grachten, bomen, plantages en appelhof, groot ongeveer 12 grazen, visvijver, keukenhof, een ander hofje en een heem, 10 a 12 grazen, met nog 40 grazen en 46 deimten land, Staande jurisdictie over vele dorpen, het dijkgraafschap, het overste schepperschap van Farmsumerzijl en andere rechten.
Koper van het geheel wordt Ephraim van Welvelt voor 31.000 gulden. Die het in 1693 weer doorverkocht aan Edzard Rengers van Tuwinga voor 30.000 gulden. Het huis blijft ruim 100 jaar in het bezit van de familie Rengers. Op Farmsum woont Edzard, gestorven in 1694, Egbert, gestorven 1745, Sjouk Gerrolt woont er tot 1747 en daarna Lammert Schotto. Deze verkrijgt het van zijn halfbroer. Hij sterft in 1779 kinderloos. Er volgde erfscheiding en zijn moeder Margaretha Bouwina Tjarda van Starkenborgh wordt eigenaar. Zij laat het geheel in 1785 na aan haar kleindochter Janette Gabriella van Lintelo en haar man Duco Gerrold Rengers. Verder bepaalde zij dat ze in de kerk van Wittewierum moest worden bijgezet en dat haar wapen boven de deur van het huis te Farmsum moest komen. De laatste Rengers (Duco Gerrold) sterft in 1810. Zijn twee dochters trouwden een Hora Siccama. De erfgenamen verkopen reeds in 1811 het huis op afbraak voor 9336,24 gulden. Twee grote schilddragende leeuwen worden na de afbraak overgebracht naar de havezate Oosterbroek bij Eelde en in 1915 geplaatst in het museum te Groningen. Er is een grootse inventaris. Het borgterrein is in 1882 afgegraven en de grond verkocht. In de naburige dorpen zijn nog veel herinneringen aan de glorietijd van het huis. Bron: De Ommelander borgen en steenhuizen, ISBN 90 232 2314 4
Vlaathoven Ook wel Tuikwerder Tichelwerk Op 16 maart 1768 wordt in de Groninger Courant de verkoping aangekondigd van een buitenplaats het Tuikwerder Tichelwerk tussen Appingedam en Delfzijl tussen de wagenweg en het trekdiep, met tuinen, hoven en landerijen bij de borg. Er is niet veel belangstelling, want het wordt vaker te koop aangeboden. Raadsheer E. E. Tamminga Sickinghe wordt koper op 1 november 1769. Op 1 mei 1770 wordt de borg verkocht aan Joost Gruys en in 1772 komt de naam Vlaathoven voor. In 1782 bieden heer en mevrouw Gruys Vlaathoven uit de hand te koop aan met of zonder tichelwerk. Huis en grootste deel van 84 grazen land zijn gelegen onder de jurisdictie van Appingedam. In 1793 in Gruys nog eigenaar. Het huis wordt dan vertimmerd. 20 december 1798, Gruys laat het huis publiek verkopen. Het is dan bekend als het aangenaam en voordelig buitenwezen Vlaathoven, zijnde een welbetimmerde behuizing met blauwe pannen, loden vorsten en dito goto met lijsten rondom gaande, Engelse ramen, voorzien, behalve Het voorhuis ruime keuken, zolders en verdere commoditeiten, van 6 kamers, waarvan 4 met houten vloer, 2 kelders, waarvan een verwulft, twee regenbakken, stalling voor 8 paarden en achttien hoornbeesten, arbeiderskamer, schuur, grote tuin en appelhof, singel, kaphout, grachten, vijver, fraai uitzicht, in de jurisdictie van Appingedam gelegen met een ten oosten daaraan zwettend tichelwerk, vanouds onder de naam Tuikwerder bekend, maar gelegen onder de jurisdictie van Farmsum, het geheel 87 grazen, en 2 gesloten banken in de kerk van Farmsum voor 12 a 14 personen. Waarschijnlijk is de koper A.J. van der Werf, want deze laat Vlaathoven in 1807 met tichelwerk, landen en tuinen groot 69 grazen verkopen. In 1970 is het huis door mevrouw G.H.C. de Muinck-Jansenius de Vries verkoopt aan de gemeente Delfzijl. Bron: De Ommelander borgen en steenhuizen, ISBN 90 232 2314 4
Borgen van Feerwerd Feerwerd heeft ooit drie borgen Abyngeheerd (Abingeheerd) de grote en de kleine borg.De grote en de kleine borg te Feerwerd
De grote en de kleine borg te Feerwerd Feerwerd heeftg ooit een De Grote Borg en De Kleine Borg gekend.
Teth Luursema behoort tot de aanzienlijkste families rond Feerwerd. Algher Luersema wordt genoemd in 1406. In 1446 bezit Remmert Luursma een zegel. Op een klok te Feerwerd (nu in Oostum) met daarop in 1466 Kunne Luursma vermeld. Op een grafsteen van 1493 in Feerwerd wordt Sicke Luersema genoemd. Teth wordt meer dan 30 jaren ouder dan haar man Jancko Douwema. Zoon Douwe noemt zich Douwema en komt als hoofdeling te Feerwerd voor. Zijn dochter trouwt met Sijts van Botnia. Zij woont in 1610 op de kleine borg te Feerwerd. In 1626 maakt Sijts van Botnia aanspraak op de grietenij (soort gemeente) van Feerwerd, vallende dat jaar op Luyrsmaheerd. Dus de kleine borg is Luursmaheerd. De Luursma's beziten niet alleen de rechten maar ook de heerden zelf, zo kan het ontstaan dat er meerdere Luurs(e)maheerden zijn. In 1610 is er een geschil tussen de Douwema's en de Aldringa's die beiden aanspreken op Feerwerd maken. De Aldringa's zijn in Feerwerd gekomen via de familie Taeynghe.
Er is een graf van Jacop Tayenghe waarin veel Aldringa's liggen. De familie Aldringa woont op de grote borg. Na de dood van Popco Aldringa in 1624 vererft de grote borg op zijn oomzegger Jebbo Aldringa. De kleine borg vererft in 1620 van Teth Douwema op haar zoon Sijts van Botnia (niet te verwarren met zijn vader) die getrouwd is met Elisabeth Alberda. Zij hertrouwt met hoogleraar G. Macdowell, de gezant van de Engelse royalisten. In 1645 ontstaat er wederom een geschil tussen de beide geslachten. Een tiental jaren later komten beide borgen in één hand en hielden de twisten vanzelf op. In 1658, na de dood van Jebbo Aldringa, wordt de grote borg publiek verkocht. De omschrijving: een schoon welbetimmerd huis met allerhande accomodatie van kamers, keuken, kelder, brouwhuis, paardenstal, een goede schuur, twee schone hoven met vruchtbomen en andere plantages, een tuin, poorten, brug, grachten en singels, met 72 grazen, gerechtigheden, een kelder, begraafplaats en gestoelten in de kerk. Koopster wordt Agnes van Bassen, weduwe van Derck Alberda, voor 540 Carolingische gulden per gras. Derck is een broer van Elisabeth Alberda van de kleine borg.
Omstreeks 1657 schijnt deze borg gekomen te zijn aan Reint Alberda, een zoon van Derck Alberda en Agnes van Bassen. Het lijkt erop dat de moeder op grote borg woont en de zoon op de kleine. In 1697 komten beide borgen onder de hamer. De kleine borg met het appelhof en vier Luirsemagerechtigheden, met de begraafplaats en het gestoelte in de kerk die hebben toebehoord aan Sijts van Botnia. Verder 30 grazen land. Koper wordt de schrijver Elema voor 4000 gulden. De grote borg wordt in 1697 verkocht. Het aantal grazen bedraagt bijna 60 en de beschrijving is bijna gelijk aan die van 1658. Koopster wordt Maria Commersteyn, vrouwe van Poelgeest en Koudekerk, echtgenote van de heer Schatter van Petten voor 11.600 gulden. Agnes van Bassem die er nog woont vertrok daarop naar Gelderland. De kleine borg wordt in 1699 overgedragen aan het echtpaar Egbert Alexander Rengers van Sleebach en Sophia van der Molen te Nijmegen. ZIj hebben niet te Feerwerd gewoond. Zij verpachtten in 1701 de borg aan Lewe van Aduard, die er ook niet gewoond heeft. In 1710 verkoopt hij de op de borg liggende rechten aan Johan Willem Ripperda en nog voor 1713 wordt de borg gesloopt. De inboedel van de grote borg met het echtpaar Schatter van Petten dat niet meer samen woont wordt inzet van een echtelijke ruzie. In 1712 verpacht de Schatter de borg aan Johan Dominicus van Heerma en Clara Francisca Gramaye met schathuis, landerijen en rechten voor 16.500 gulden. In 1714 droegen deze hun rechten over aan Johan Willem Ripperda. Diens zoon Ludolf Luurd baron van Ripperda verkoopt in 1734 alles aan de stad Groningen voor 18.000 gulden. (de stad gaat het natuurlijk om de rechten) De borg zelf wordt met de hofmuur tot de brug op 30 september 1735 voor afbraak verkocht. Koper wordt aannemer Allardi voor 675 gulden. Het perceel zelf groot 62 grazen wordt door de stad in 1810 verkocht. Bron: De Ommelander borgen en steenhuizen, ISBN 90 232 2314 4
Abyngeheerd Ook wel Abingeheerd De abt van Selwerd verkrijgt in 1449 van Focke en Eme Gaykinge de Abyngeheerd met steenhuis en met 29 grazen land in het kerspel Feerwerd. Doordat dit steenhuis aan het klooster gekomen is, heeft het zich niet tot een borg ontwikkeld. De legaat is af te leiden uit het kloosterbezit van Selwerd. Bron: De Ommelander borgen en steenhuizen, ISBN 90 232 2314
Borgen van Garmerwolde In Garmerwolde zijn twee borgen: Gelmersma en de Tackenborg.Gelmersma
Gelmersma Gelmersma is geen belangrijke borg. In 1454 is het al een edele heerd. In de 16e eeuw is de situatie verre van duidelijk en zo rond 1650 krijgt de heerd iets meer betekenis. In 1634 koopt Jodocus Heinsius de heerd van jonkheer van Amstelraet. Heinsius wordt in 1653 afgezet en een tijd gevangen gezet. Hij sterft in 1665. Daarna gaat Gelmersma over op zijn dochter Decia, haar man Bernard Julsing is nu eigenaar. Door aankoop en ruil verwierf Julsing bijna alle rechten te Garmerwolde. Hij noemt zich Toe Gelmersma. En koopt ook Tackenborg in 1680. Gelmersma blijft in handen van de familie Julsing na Bernards dood in 1680/81 maar Tackenborg niet. Dochter Ellidia trouwt in 1674 met Johannes Julsing. Hun dochter Anna Lucia huwt in 1699 met Popko Valcke. Wie op Gelmersma woont, is onduidelijk want in 1697 leeft Decia Heinsius ook nog. In elk geval gaat in 1710 Popko de Valcke en zijn vrouw er wonen. De Valcke voerde processen voor zijn bezit op de landdag. Hij sterft in 1727 en zijn vrouw in 1740. Van hun is er nog een grafsteen in de kerk van Garmerwolde.
Gelmersma komt nu in gemeenschappelijk bezit van de raadsheer J. de Valcke en zijn broers en zussen. Zij bieden ´de buitenplaats´ te koop aan in 1756, het is dan een behuizing met Friese schuur met hoven, singels, grachten, zes grazen weideland en twee kampen voor het huis aan de zuidzijde van het Damsterdiep met 72 grazen land met een pachter. De aanzienlijke boerderij wordt niet verkocht, want in 1789 wordt het publiek verkocht door de erfgenamen van burgemeester J. de Valcke. Eigenaar worden de Ommelanden voor 14.400 gulden en 8 stuivers. De omschrijving van de heerd is gelijk aan die van 1756, alleen komen daar nog enkele rechten bij. Wat rechten betreft is Gelmersma dus meer dan een aanzienlijke boerderij, ook overtrof het, het vanouds waarschijnlijk veel belangrijkere Tackenborg. De 72 grazen met een huisje worden verhuurd voor 150 gulden. En de heerd zelf wordt in 1791 voor 1000 gulden overgedragen op Arent Jans en een jaarlijkse huur van 20 gulden. In 1794 is alles nog intact, maar nu staat er een vervallen boerderijtje met de bekend klinkende naam Valksburg. De binnengracht is gedempt en de noordelijke helft van het geheel is bij het aangrenzende groenland getrokken. Bron: De Ommelander borgen en steenhuizen, ISBN 90 232 2314 4
Tackenborg In 1454 wordt Tackenborch al genoemd. En in 1471 is Egbert Rolteman rechthebbende en misschien ook eigenaar. In 1510 betwisten Loech Horenken en Reynt Duyrts (Alberda) elkaar het recht op de heerd. Graaf Edzard (heer van de Ommelanden) besliste dat de heerlijkheid bij den lande zou blijven, alleen is onduidelijk wie eigenaar is. In 1547 is Evert Clant eigenaar van het recht op Tackenborg en waarschijnlijk ook van de heerd zelf. Mogelijk is dat hij het erft van zijn moeder Hermana Horenken, familie van de eerder genoemde Loech. Evert is getrouwd met Ulske Cater, die in 1563 als weduwe voorkomt. Zij hebben een zoon Evert die Tackenborg erft en net als zijn vader hoofdeling is te Garmerwolde. Na zijn dood wordt de heerd verkocht. Koper van de ´borg´ wordt in 1586 Coppen de Mepsche die enkele jaren later sterft.
Zijn zoon Evert (Everhard) komt in 1636 als heer van Garmerwolde voor. Hij heeft geen kinderen en bij erfscheiding komt de borg aan de kinderen van wijlen Coppen de Mepsche en Anna Hillebrands. Zo wordt Rudolf eigenaar die in 1657 sterft. Rudolf en zijn voorganger Evert liggen in de kerk van Garmerwolde begraven. In 1658 volgde erfscheiding en het huis is voor Rudolfs zuster Anna Catharina de Mepsche getrouwd met een Tjarda van Starkenborg. Het volgende jaar al koopt Roelof of Rudolf Dijk de borg.
Na diens dood wordt de borg in 1669 publiek verkocht. Het is dan een borg met schathuis, meiersbehuizing, singels, plantages en legersteden in de kerken van Garmerwolde en Thesinge. Koper wordt Maria Selbach, weduwe Johan Dijk, en Rudolf Wolterink. In 1680 wordt de borg opnieuw verkocht. Bernard Julsing wordt eigenaar die ook al Gelmersma bezit.
In 1691 laten de crediteurs van diens weduwe de borg opnieuw bij keerskoop verkopen. Koper Johannes Julsingh betaalt niet, dus volgde opnieuw verkoop. Als koper wordt genoemd burgemeester J. van Julsinga. In 1704 verkoopt de familie Van Julsingha de borg met bijbehoren aan Coppen Jarges en zijn vrouw Clara Alberda. De omschrijving luidt: de borg en plaats Tackenborg, staande onder de klokslag van Garmerwolde met schathuis en meiers huis ten oosten van de borg met ´timmeragiën´, hovingen, plantages, singel en grachten, begraafplaats, legersteden en gestoelten in de kerken van Garmerwolde en Thesinghe. Ook nog 80 grazen land inclusief het borgterrein en nog eens 6 grazen land en 1,5 ommegang (stemrecht). Coppen Jarges is omstreeks 1715 gestorven. Zijn weduwe hertrouwt met Willem Alberda van Dijksterhuis in 1716. Haar zoon Schelto Reint Jarges komt in 1727 voor als heer van Tackenborg (of hij eigenaar van de borg is is onbekend). Hij trouwt met Geertruida Foek van Burmania en wordt via haar ook heer van Bellingeweer. Hij sterft in 1731. De borg behoort tot de boedel van zijn moeder in 1732 bij haar dood. De voogden van haar dochters Susanna Johanna en Johanna Susanna Alberda van Enum hebben in 1738 de borg op afbraak verkocht aan Jan Ottens en Louis Leuningh voor 1110 gulden. Het schathuis met 51 grazen land wordt nog in 1781 genoemd. Er staat nu een zeer oude boerderij. Op het land achter de boerderij zit veel puin in de grond, de grachten zijn gedempt, de singel is nog herkenbaar. In Enum is ook een boerderij met de naam Tackenborg. Bron: De Ommelander borgen en steenhuizen, ISBN 90 232 2314 4
Beswerd Old Luursemaheerd in Garnwerd Deze heerd is in de zestiende eeuw bij het klooster van Ter Apel gekomen. In Feerwerd (de grote en de kleine borg) wordt het een en ander vermeld. Of Hayke to Beswert die rond 1450 genoemd wordt hier woont, is onbekend. Het zou kunnen dat er nog een muur van Groot Beswerd over is bestaande uit kloostermoppen. Ook zijn er nog grachten aanwezig. Bron: De Ommelander borgen en steenhuizen, ISBN 90 232 2314 4
Borgen van Garsthuizen Garsthuizen heeft twee borgen: Dijkum en Walkuma. Volgens het klauwboek van Tjassens zijn in Garsthuizen zes edele heerden. Twee in Dijksterkluft, nl Hissemaheerd alias Ipemaheerd en Paelsterheerd to Dijckum. De verhouding tussen Dijkum en Hissema is niet duidelijk.
Dijkum In de eerste helft van de zestiende eeuw vestigt Barthold van Starkenborgh zich in de Ommelanden mogelijk door huwelijk met Bawe Vrilinges. In 1538 koopt Starkenborgh land van Teso Kater, geheten Itummerheerd. In 1542 ruilde van Starkenborgh met van Ewsum en Henryk Kater en verkrijgt nog een deel in de Itumerheerd. Barthold van Starkenborgh heeft waarschijnlijk in Garsthuizen gewoond en is daar gestorven tussen 1561 en 1566. Zijn weduwe en kinderen hebben tijdens de beeldenstorm huisgehouden in de Kerk van Garsthuizen. In 1568 moesten zij vluchten en hun goederen worden verbeurd verklaard. In 1570 sterft Bawe in ballingschap. Haar grafsteen is nog in Hinte in Oost-Friesland. Zoon van Bawe en Barthold is jan of Johan. Hij is gedeputeerde der Ommelanden en moest in 1580 opnieuw uitwijken. Na 1594 zijn de Van Starkenborghs teruggekeerd.
In 1618 wordt Dijkum voor het eerst genoemd in een grafschrift van Ludolf Tjarda Van Starkenborgh. Hij is een kleinzoon van Barthold. Hij trouwt met Hidda Onsta, erfdochter van Verhildersum waar hij ging wonen. In 1618 overlijden ze en komt de heerd land met behuizing, hoften, singels, poorten, grachten te Dijkum onder de klokslag van Garsthuizen met al het huisraad toe aan dochter Anna Maria, getrouwd met Rempt ten Ham. Zij woont in Dijkum want Rempt voerde processen op de landdag voor zijn bezit. Hij sneuvelt in 1622. Anna Maria hertrouwt met Johan Huninga van Oostwold. Beiden zijn in Garsthuizen begraven in 1638/39 als heer en vrouwe Op Hissema, Dijkum en Garsthuizen. Rempt en Anna hebben een zoon Rempt deze erft Dijkum. Hij huwt in 1651 Anna Berta van Ewsum die sterft in 1661. Zoon Rempt is een krijgsman en sneuvelde in 1672. In 1669 laat hij Dijkum al verkopen. Het is dan Het huis Dijkumborch te Garsthuizen met het schathuis, hoven, grachten, 90 grazen land, met gerechtigheden. Koper is Johan Clant van Stedum. Clant zal er niet gewoond hebben. Dijkum wordt in een onbekend jaar gesloopt. Bron: De Ommelander borgen en steenhuizen, ISBN 90 232 2314 4
Walkuma Voor komen ook Walckama en Waalkama. Van oorsprong belangrijker dan Dijkum is waarschijnlijk Walkuma. In 1381-1392 is er sprake van de goederen der Walckama's en van een steenhuis. Er wordt namellijk een proces gevoerd tussen Peie Eelkama en Sybern weduwe van Synco Waalkama. Er is een opgave van roerende goederen van Peie in het Fries. Junge Walekema wordt in in 1323 genoemd en Asego Walekama in 1394. Na het proces is het huis een heerd soms een borgstede maar geen borg. In de 16e en 17e eeuw worden de rechten van de heerd gesplitst. Er is een bericht dat de 'burcht' in 1743 is afgebroken of dit waar is, is onduidelijk. In 1619 behoort de Walkemaheerd, gracht, singel en ossengang aan Allert Gaykinge. Dichtbij dit Walkuma ligt een boerderij Karshof, ook wel Walkum genoemd. Het al in 1535 voorkomende Karshof is mogelijk een verbastering van Katershof. In dat jaar speelde een zekere Cornelius in 't Karshof als 'Gods zoon' en rol in de wederdoperij van die jaren. Katershof is geen borg maar heeft wel de allure. Het borgterrein is afgegraven om de gracht te dempen. Om de gracht loopt nog een zeer hoge wal. Op de zuidwest-hoek bevind zich een eigenaardig bijna rond, laag afgegraven terreintje met een gedempte gracht er omheen. Bron: De Ommelander borgen en steenhuizen, ISBN 90 232 2314 4
Borgen van Godlinze Godlinze heeft twee borgen de Borg en Rengerda.
De Borg te Godlinze In de 15e eeuw moeten er wel een aantal steenhuizen en borgen in Godlinze hebben gestaan. Want we treffen er hoofdelingen en rechters aan. In 1431 wordt Dydeke toe Godlinze als overrechter van Fivelgo-Westerambt vermeld. Verder komen voor Emeke Dodekema in 1432 en Doke of Doeke (=Dodeke Allersma ook in 1452 genoemd) te Godlinze in 1446 en 1449. In 1452 is ook nog Wilm Klant hoofdeling te Godlinze en in 1482 een vrouwe toe Godlynze Vrouweken. In 1459 is al sprake van een steenhuis. Maar meer zekerheid is er met Eggert of Eggerik Ripperda die mogelijk gehuwd is met de bovengenoemde Vrouweken. Hun zoon Evert is in 1511 hoofdeling te Godlinze. Snel daarna (1520 en 1540) is er sprake van zijn zusters 'jufferen toe Godlynse' Tyake en Tede. Van Tyake is nog een gedenksteen in de toren van Godlinze van 1554.
Zij sterft in 1559 of 1560. Een andere zuster, Bawe, huwt in 1508 Luirt Kater. Hun zoon Claes komt reeds in 1545 voor als hoofdeling te Godlinze. Vervolgens treffen we aan Ulske Kater, getrouwd met Evert Clant tot Godlinze. Van hen is ook de Tackenborg bij Garmerwolde. In 1573 koopt de Ommelander Syndicus Peter van Zijl de borg met landerijen. In 1574 overlijdt Van Zijl, waarna het weer wat onduidelijk wordt. In begin 17e eeuw is de borg in het bezit van vrouw Ette Hare Winken, deze overlijdt in 1613 in Oost-Friesland. Haar erfgenaam vrouw Ulske Tammen weduwe Folkersheim, wilde de inboedel laten inventariseren, maar dit wordt merkwaardig genoeg tegen gehouden door het personeel. Van de zaak is niets bekend. In 1631 is Herman Clant eigenaar geworden. Daarvoor is hij gedeeld eigenaar met anderen. In 1639 en 1642 is hij Herman Clant van Warfhuizen, jonker en hoofdeling te Godlinze. Hij is dan getrouwd met Evertien Ubbena.
Tot 1648 voerde Herman processen op de landdag. Zijn weduwe is in 1687 in de kerk op het koor begraven. Neven en nichten Alberda (de naam van de man van haar zus Habbina) worden erfgenaam. Mello Alberda op Menkema krijgt het goed: de borg te Godlinze met de schuur en het heem daarachter, met singel, grachten, hoven, geboomten en plantages, gestoelten en graven in de kerk, en verder 23 grazen land. In 1692 staat mello de borg waar hij nooit woont af aan zijn zoon Onno Tamminga van Alberda. Na deze zijn dood in 1698 verkrijgt de tweede zoon Willem het goed in 1700. Willem is getrouwd met Margaretha Josina Horenken van Dijksterhuis en heeft waarschijnlijk Godlinze wel bewoond. Hij erft van neef Willem Alberda in 1702 het Alberdahuis op 't Zandt en ruilde in 1706 met schoonvader Gerhard Horenken de borg te Godlinze tegen Dijksterhuis. Gerhard Horenken verkoopt het volgende jaar de borg aan Gerhard Schatter, vrijheer van petten, die in 1712 de borg weer verkocht aan Folckert Polman, drost van Emden. Er is nog een wapen van deze familie in de toren van Godlinze uit 1714.
Enno de zoon van Folkert koopt later Rengerda en verkrijgt ook Godlinze. In 1714 trouwt Enno met Anna Maria von Inn- und Kniphausen, die in 1717 op de Godlinzeborg overleed. Enno sterft in 1723. De borg vererft op zijn vader Folkert en op zijn minderjarige dochtertje Anna Elisabeth. Folkert Polman verkoopt in 1730, tevens als voogd over zijn kleindochter, de borg aan Daniel Hendrik l'Argentier Duchesnoy, heer van Bierum, met 35 grazen land. Daniel koopt ook de rechten van Rengers van Rengerda. De borg is kort daarna gesloopt, althans de plaats waar de borg van Godlinze gestaan heeft wordt 1753 verkocht. Het heeft hoven, singels, bomen, en plantages, duivenkast enz. Kopers zijn Jacobus Cremers en zijn vrouw Cornelia Nicolai. Bron: De Ommelander borgen en steenhuizen, ISBN 90 232 2314 4
Rengerda Het is zeer goed mogelijk dat deze borg de naam te danken heeft aan de familie Rengers. Rengers woont er pas in midden 17e eeuw, er is geen oude naam bekend. De eerst vermelde is Sicco Rengers, in 1654 gehuwd met Euka Gaikinga. Zijn ouders zijn Johan Rempt Rengers ten Post en Franske Camminga van Ameland. Van zijn moeder erft hij pretenties (=mogelijkheid op) op de heerlijkheid Ameland, waarover zoon Jan Rempt Rengers nog een proces heeft gevoerd. Jan Rempt erft in 1676 Rengerda. Hij overlijdt in 1709. in 1713 wordt de borg verkocht met 33 grazen land en vele rechten. Ook verkoopt worden rechten van naburige dorpen. Koper wordt Enno Polman. Enno is tijdens zijn dood in 1723 Rengerda al kwijt aan een onbekende. In 1743 blijkt Enno Ebels eigenaar te zijn. In dat jaar draagt hij de behuizing Rengerda met singels, behovingen en 34 grzaen land, met grafkelder en graven in de kerk over aan Petrus Vinkers en zijn vrouw Elisabeth Ebels, die het op 31 mei 1754 weer overdroegen aan Rudolf Ebels. Blijkbaar is het goed hetzelfde jaar in handen gekomen van J. Mesting, want deze wordt op grond van de koopbrief toegelaten op de landdag. Tot 1794 voerde hij processen op de landdag. Waar hij woont is onbekend.
In december 1780 laat hij de plaats Rengerda publiek verkopen, bestaande uit een behuizing voorzien met twee kamers, Kelderkamer, keuken, kelder, luchthuis en twee schuren met de beklemming van ruime hoven, boomrijke laan en singels met ongeveer 66 grazen kostelijk land. Of de plaats verkocht is, is niet bekend. In 1793 woont een J. van Weerden en zijn vrouw op de borg. In 1813 woont er nog een Johannes van Weerden. Waarschijnlijk is het aanzien van de borg na 1780 minder dan voorheen. Het borgterrein is nu nog intact. Er staat mogelijk een boerderij. In de voorgevel zit nog een gebeeldhouwd kopje gemetseld. Bron: De Ommelander borgen en steenhuizen, ISBN 90 232 2314 4
Borgen van Grijpskerk Grijpskerk heeft twee borgen, Aykema en Reitsema.
Aykema Ripeke Aykama wordt genoemd in 1392 zonder aanduiding van woonplaats. In 1445-1447 komt Ile Aykema voor in het westerkwartier. In het begin van de 16e eeuw (1510-1527) zijn er veel Aykema's: Luel, Sicke, Focke, Ile, Take, Dhee en Melle. De meeste komen voor in Grijpskerk als richter of hoofdeling. Tjalling Aykema wordt bekend door zijn Cronijxke van die Ommelanden (1536-1552). De Aykemaheerd op de Ruigewaard is in 1495 in bezit van Focko, die de heerd bezwaarde (hypotheek) met een jaarrente van 6 rijnse guldens. De familie is al vroeg tot de hervorming overgegaan. In 1566 laat de weduwe van Luel (Luel is hoofdeling te Westerdijken) de beelden uit de kerk van Grijpskerk verwijderen, zo niet vernielen. De spanjaarden nemen wraak en verklaarden de goederen waaronder Aykemaheerd te Westerdijken verbeurd. Na de pacificatie van Gent zullen de goederen teruggegeven zijn.
Tussen 1580 en 1594 zijn er geen gegevens over de Aykema's. In 1596 en later worden de goederen van Hercke Aykema publiek verkocht. Ook komt Hylemaheerd op de Ruigewaard onder de hamer. Hylemaheerd is een borg met grachten, singel, gerechtigheden enz. Zou deze Hylemaheerd (die via de moeder van Hercke in de fafilie is gekomen) de latere Aykemaborg zijn? Er zijn sterke aanwijzingen voor, klauwboeken en het feit dat Hylemaheerd gekocht wordt in 1596 door ene Cornelis Verduntz, die ook de naam Blauweborg gebruikte voor de Hylemaheerd alias Aykemaborg. Op te merken valt dat er wel verschillende Aykemaheerden geweest zijn. In 1630 trouwt een dochter van Cornelis namelijk Maria Verduin (=Verduntz) met Ivo Auwema van Tolbert. Een dochter van dit echtpaar Ulcia Maria, trouwt in 1652 met Jan Remmert Clant. Daarna vestigtn zij zich op Aykema. Jan Remmert overlijdt in 1655, zijn vrouw een jaar later. Hun dochtertje Trudea (gedoopt in 1654), wordt opgevoed bij haar stiefgrootmoeder Etta Coenders, de tweede vrouw van Ivo Auwema. De blauwe borg wordt in tussentijd bewoond door Michael Wijncken en Rixte van Rensen. Trudea of Truda wordt geschaakt in 1667 op 13-jarige leeftijd door haar achterneef Lucas Clant.
Ze vestigt zich op Aykema. Lucas heeft zich sterk gemaakt voor een veerdienst op Groningen. In 1674 is de veerdienst een feit en de bewoners krijgen vrij vervoer. Lucas Clant en Trudea overlijden voor 1706. Bij de erfscheiding leven nog 6 van hun 18 kinderen. Allard Joost, de oudste, verkrijgt de borg. Ongehuwd overlijdt hij in 1722. Het goed gaat over op zijn broer Jan Remmert die ook ongehuwd sterft in 1726. De laatste broer Osebrand krijgt dan de borg.
Zijn zoon Lucas Jan erft de borg in 1736. Met Lucas Clant is het slecht afgelopen, hij wordt in 1752 onder curatele gesteld, omdat hij zich in zeer slechte toestand bevindt in Den Haag. In 1755 wordt de borg met rechten en 38 grazen land door zijn crediteurs gerechtelijk verkocht. Koper wordt Willem Willem baron van In- En Kniphuisen. Deze biedt de borg ter huur aan. In 1768 wordt de borg gesloopt. Het geboomte bracht meer op dan de borg zelf. 1167 gulden tegen 1000 gulden. Het schathuis en de schuur worden in 1771 op afbraak verkocht. In het groen zijn de sporen van de vroegere gracht nog zichtbaar. Op de plattegrond van 1783 zijn de laan en de buitensingels nog duidelijk aangegeven. Bron: De Ommelander borgen en steenhuizen, ISBN 90 232 2314 4
Reitsema
Hij sterft in 1581. De borg wordt in 1582 Bourmanniasaete genoemd in handen van dochters Eva en Adda. Mogelijk in 1595 wordt de borg gekocht door Ursula Canters, weduwe van Evert Asschendorp. De Van Asschendorpen behoren tot een brouwersfamilie in de stad. De Engelse koning zou Joachim en Everhard van Asschendorp in 1605 in de adelstand hebben verheven. De zoon van Evert en ursula ook Evert geheten voerde de jonkerstitel. Hij trouwt met freule Frederica Rengers in 1609. Hij bouwde de kerk weer mee op in Grijpskerk na de verwoesting, volgens een gedenksteen in de kerk. Hij sterft voor 12 juni 1624. Zijn zoon Evert trouwt in 1643 met Emerentiana Manninga van Dijksterhuis. Hij sterft jong. Zoon Johan Everhard zal Reitsema geerfd hebben. Deze trouwt met Gesina Clant in 1664 en sterft in 1692. Daarvoor al in 1675 is de borg wegens schulden verkocht. De grafstenen van Johan Everhard dateren van voor de verkoop en bevinden zich nog in de kerk van Grijpskerk.
Bij de gerechtelijke verkoop in 1675 wordt de borg omschreven als: De borg Reitsema met de behuizing, schuur en meiersbehuizing op de singel, appelhoven, keuken en bloemhof, ook het oude hof tegenover de borg, benevens het geboomte en alle heerlijkheden, gerechtigheden, gestoelte, kelders en graven in de kerk, de kooi en alle andere annexen, alsmede de gerechtigheden, grietenij, overrecht, zijl- en buurrecht, vallende op Wafkema, Altinga, Ooster Umastede, Peter Harckenstede, Buirmaniastede, Wyrt Smithsstede, Aikemastede, Laersstede. Verder nog grietenij en dijkrechten op nader genoemde heerden op de Waarden en elders, met 104 en half gras land, waaronder de borgstede, hoven en plantages ongeveer 12 grazen besloegen. Koopster wordt voor 24.500 gulden Barbara van Wingen, weduwe van Siger Sigers(gestorven 23 oktober 1636). Na haar dood op 30 juli 1678 wordt haar zoon Albert Sigers heer op Reitsema. Hij is gezworene in 1674 en raadsheer van de stad in 1680. Albert trouwt 11 december 1659 met Saakje van Andla. Albert sterft in 1692. Later in 1694 vererft de borg op zijn zoon Anchises Frederick Sigers, capitein en gehuwd met Louisa van Mejonsma. Anchises Frederick verkoopt in 1701 alles aan Lucas Clant van Aykema en Carel Ferdinand van In- Kniphuisen. Kort daarna zal de borg gesloopt zijn. In 1730 wordt nog wel over een hornleger, singel en laan gesproken, maar niet meer van een borg. Bronnen:
Feringa te Grootegast Er komen voor in Sebaldeburen-boven een Ipo Feringstede, in Lutjegast Noorder- en zuider-Feringe en in de Oosterkluft van Grootegast een Feringestede en deze moet tot een borg zijn uitgegroeid. De Feringes treffen we aan in de 16e eeuw, met name Pabe, Jelto, Itke en Ile. Van allen is weinig bekend. De vroegste bewoner van Feringa is de familie Ketel. Daniel de Hertoghe koopt de stede in 1673. Daniel de Hertoghe is in 1641 in Sluis geboren en studeerde in 1658 in Groningen. In 1666 koopt hij het huis Glimmen en in 1669 trouwt Daniel met Cecilia Elisabeth Tamminga van Ludema.
In 1673 koopt hij Feringa, sindsdien voert hij geen processen meer op de landdag voor Uskwerd maar voor Grootegast. Hij zal dus op Feringa zijn gaan wonen. Mogelijk heeft hij er zelf een borg van gemaakt. In 1674 komt hij voor als heer op Feringa. Meestal verblijft hij echter in de stad. Omstreeks 1684 is de Hertoghe overleden. Zijn weduwe hertrouwt met kolonel Bernhard Johan Prott, die in 1675 de Rikkerdaborg in Lutjegast gekocht heeft. In 1690 vindt er een boedelscheiding plaats, waarbij de borg Feringa met 47 grazen land toeviel aan Onno Jacob, de ouste zoon van Daniel. Deze overlijdt in 1694, waarna Feringa toekomt aan zijn broer Unico Michiel als hij meerderjarig wordt. Hij woont daar tot 1719. Daarna woont hij op Rikkerda. Zijn zoon Daniel Onno erft in 1735 zowel Feringa als Rikkerda, pas in 1743 droegen zijn mede erfgenamen de borgen aan hem over. Feringa dat al leegstond wordt in 1745 te koop aangeboden om afgebroken te worden. De titel 'van Feringa' blijft de familie voeren. Als borg heeft Feringa nooit veel betekend. Bron: De Ommelander borgen en steenhuizen, ISBN 90 232 2314 4
Borgen in Harkstede Harkstede heeft drie borgen: Kemenade, Klein Martijn en de Vossenborg.Kemenade
Kemenade
Klein Martijn
Spoedig daarna is ook Junius Ulger eigenaar, waarschijnlijk getrouwd met Bouwina Clant. In 1658 en 1659 wordt Klein Martijn wederom gerechtelijk verkocht. Bij de beschrijving worden nu ook drie hoven, een beplante laan, een nieuwe laan naar de dijk van Westerbroek en het recht van vissen in drie meerstallen. Deze plassen zijn in 1867 nog aanwezig, ten zuiden van het Rengersdiep en noordnoordwest van Klein Martijn. Ulger kan de koopsom bij de volgende verkoping niet betalen, dus volgde weer een veiling. Eigenaar wordt Joannes Meivaert advocaat te Groningen. Hij doet de borg in 1664 over aan luitenant Johan Jacob van Reinkinck en zijn vrouw Magdalena Huinga. De luitenant vergrootte wel zijn grondbezit, maar woont er zelf niet, want als hij sterft is Klein Martijn verhuurd.
De kinderen moeten in 1680 de borg gerechtelijk laten verkopen. Zij vestigtn zich in Berdum in Oost-Friesland met nog steeds de naam 'zu der Harkstede'. Koper wordt de bekende Henric Piccardt, die kort daarvoor getrouwd is met Anna Elisabeth Rengers. Piccardt laat Klein Martijn vergroten en verfraaien. Boven de hoofdingang komt een steen met daarop een spreuk in het latijn en de wapens Piccardt en Rengers. In hun slaapkamer plaatsten zij een soorgelijke steen. De stenen zijn nu van het Groninger Museum. De verbouwingen zijn van dien aard dat in 1686 gesproken wordt van een nieuw getimmerde hoffstede. In dat jaar zijn de overstromingen en daarbij raakten Piccardt en zijn vrouw in moeilijkheden zodat vele beesten in de nieuwe zaal gestald worden. In 1690 kocht Piccardt de publiek geveilde Fraeylemaborg van zijn zwager Rengers, met andere landerijen.
Het geld ervoor leent hij van koning-stadhouder Willem III. De rente is 2300 gulden per jaar en 150 gulden aan de armen van Slochteren en 50 gulden voor het onderhoud van de kerk. Het echtpaar blijft op klein Martijn wonen. Fraeylema diende alleen om gasten te ontvangen. Willem III zou er gelogeerd hebben. Later krijgt Piccardt uit de goederen van zijn zwager ook nog de Ruten. Ook koopt hij van de stad de nog ontbrekende stemmen in de collatie van de kerk. Als unicus collator laat hij in 1691 de kerk afbreken, waarna het volgende jaar de eerste steen wordt gelegd voor het nieuwe gebouw dat in 1700 wordt ingewijd. Als collator van Slochteren, Kolham en Harkstede zorgden de Piccardts ervoor dat familieleden tot predikant worden benoemd. Piccardt is niet van adel. Maar kan door zijn bezit wedijveren met de machtigsten van de ommelander Jonkers. Als syndicus (wat hij tot zijn dood blijft) kan hij bovendien veel invloed uitoefenen. Na de dood van zijn vrouw in 1704 maakt hij een testament dat de plaetse in de Harkstede niet door erfenis is verkregen, maar door eigen zorg en vlijt bijeengebracht. Er wordt maar één erfgenaam benoemd, Jan Piccardt, de oudste kleinzoon van zijn oudste broer. Zelf is Piccardt kinderloos.
De hele erfenis en onderhoud wordt tot ver in de toekomst geregeld. Ook de inwijding van de kerk moest herdacht worden. Henric Piccardt overleed in de borg in 1712. Zijn opvolger Jan Piccardt speelde ook een grote rol in de politiek van die tijd. Hij wordt -hoewel niet van adel- in 1720 voorzitter van de Ommelanden. In 1710 is Jan getrouwd met de rijke Louisa van Couten die de 70000 gulden hypotheek op Fraeylema aflossen kon aan de erfgenamen van Willem III. Jan sterft in 1754 en volgens het testement van 1704 krijgt de oudste zoon Henric Occo zijn goederen. Althans Klein Martijn, over Fraeylema wordt geprocedeerd met andere erfgenamen. In 1781 wordt Klein Martijn op verzoek van schuldeisers gerechtelijk verkocht met rechten en en 276 grazen land of 333 volgens het schatregister. De borg heette sinds de tweede helft van de 18e eeuw ook wel petit Martin en blijft in de familie. Eigenares wordt een schoondochter van Henric Occo, een zekere Jacoba Aletta Fransina van Dam, echtgenote van Jan Louis Piccardt.
In 1808 moet zij weduwe geworden in 1807, haar bezit verkopen aan Johannes Poelman, die in 1811 schout van Harkstede zou worden. De borg wordt verkocht met bossen, vijvers en 62 grazen land, bovendien met 375 grazen veen-, bouw- en weiland. Bij de koop is verder een kamer, gestoelten en een grafkelder in de kerk van Harkstede. Het restant van de rechten bestaat uit collatierecht, jacht- en visrechten. In 1818 wordt de herenbehuizing opnieuw publiek verkocht. Kopers worden jonkheer meester Johan Hora Siccama, controleur der directe belastingen te Groningen, en zijn vrouw Genoveva Maria Rengers van Farmsum. Bij de koop horen nog steeds de kamer, gestoelte en de grafkelder in de kerk van Harkstede, en ook de rechten. Alles wordt verkocht voor 26500 gulden. Johan gaat gaat met zijn vrouw's geld zijn bezit uitbreiden. Hij laat een groot huis timmeren dat hij bestemde tot een opvoedings-, land-, en handenarbeidsgesticht voor verwaarloosde jongens. Ook wordt er een school gebouwd, een aardappelmeelfabriekje opgericht en een dorsmachine aangeschaft. Deze experimenten en het slecht beheren van de boerderij tastten het vermogen van Genoveva aan. In 1846 wordt een scheiding van goederen tot stand gebracht, waarbij Johan alleen eigenaar wordt van Klein Martijn. De toestand wordt er niet beter door en zeker niet na de dood van zijn vrouw in 1859. Het volgende jaar hertrouwt hij met zijn bijzit Grietje Huitsingh, die ook al vier kinderen van waarschijnlijk Johan had. Het echtpaar vestigt zich op Klein Martijn, waar Johan Hora Siccama in 1880 op 92-jarige leeftijd sterft.
Tevoren is de borg al verkocht. Er is dan nog 72,50 ha land bij en 54.50 ha in pacht. Deze verkoop vindt plaats bij notariële acte van 13 april 1874 aan zijn zoon Duco Gerrold Hora Siccama van de Harkstede te Haarlem. Er is dan sprake van de burcht 'Petit Martin' met de landerijen daartoe behorende onder Harkstede en Westerbroek; verder de heerlijkheid der beide Harksteden, het recht van vissen in de Harksteder meren, een grafstede in de Harksteder kerk en het jachtveld te Westerbroek,maar niet het staande redgerrecht der beide Harksteden, wel een kamer en een gestoelte in de Harksteder kerk en de staande collatie aldaar. Dit alles voor de prijs van 44218,92 gulden die betaald wordt dmv een lijrente aan de verkoper levenslang van 50 gulden per maand, gewaardeerd op 10000 gulden en de overname van de hypotheekschulden ten laste van de verkopers, bedragende 34218,92 gulden. Bij onderhandse akte van 26 maart 1874 is het gekochte reeds bij voorbaat gebracht in de 'Harksteder Vennootschap', in welke zullen participeren voor 2/5 de koper voornoemd en zijn zuster Jeannette Gabriella Hora Siccama van de Harkstede te Utrecht, echtgenote van mr. Louis Charles Hora Siccama aldaar. In de akte is de toekomstige verkoop reeds omschreven en bovendien bepaald, dat de verkoper de kosteloze beschikking over en het gebruik van de burcht, de tuin en enige grond met daarop staande gebouwen zou houden te zamen groot ongeveer 2.5 ha.
Bij nadere akte van 12 februari 1878 staat Johan Hora Siccama de borg weer af de vennootschap tegen een maandelijkse vergoeding tot zijn dood van 15 gulden. De exploitatie van het landgoed door de vennootschap is geen succes. Na de dood van Duco Gerrold wordt zij alleen voortgezet terwille van zijn zuster. Als zij in 1894 overlijdt, besluiten haar erfgenamen tot de liquidatie. De borg komt in handen van Johan Hora Siccama, een zoon van Duco Gerrold. Deze zette de exploitatie voort Met P. Heidema te Westernieland en richtte een maatschappij op in 1895 voor vijf jaar. Heidema wordt tegengewerkt door de boerenbevolking en verzocht de maatschappij te mogen ontbinden, en adviseerde verkoop. Jhr Hora Siccama besloot daartoe in 1896. De borg wordt daarbij op afbraak verkocht. Bron: De Ommelander borgen en steenhuizen, ISBN 90 232 2314 4
Vossenborg In 1756 wordt melding gemaakt van Jan Bour van Vossenburg. Als buitenplaats komt Vossenburg in 1769 voor. In 1776 overlijdt daar de weesheer dr. Petrus de Cock. In 1818 wordt het verkocht en hoort er 100 matten land bij. Van der Aa spreekt in 1848 van een voormalige burg thans boerderij. Een buitenplaats Vischwijk, eigenaar M. E. Tonkes, wordt in 1825 verkocht. Bron: De Ommelander borgen en steenhuizen, ISBN 90 232 2314 4
Harsens te Harsens In 1371 komt Aytardus de Hersinse voor. Hij is een aanzienlijk man, waarschijnlijk ook hoofdeling. In 1405 treffen we in twee oorkonden Reyner van Harsens aan. Getuige sommige verdragen is hij een belangrijk man. Daarna wordt Syabbe te Harsens genoemd, in 1448 en 1457. Of dezen alle familie zijn is onbekend. In 1457 is er een geschil beslecht over de erfenis van Syabbe tussen zijn oomzeggers Asinge te Harsens en Focke Azinghe te Warffum, beiden hoofdelingen. De eerste mag Hersingherheerd, husinghe, hemynge ende wyrtlandt behouden, met de bij de heerd behorende landen. Asinge (Azeghe) van Harsens treffen we al aan in 1446. Hij woont dan met zijn vrouw Bywe te Scharmer. In 1457 echter te Middelstum. De naam Azeghe van Harsens wordt later nog vermeld in 1477, 1481 en 1486 met vrouw Truken. Daarna moet Harsens vererfd zijn op de familie Entens. Bartold Entens is met een dochter van Azeghe getrouwd. Volgens een bron is Meye Entens, een zoon van Bartold, in 1499 hoofdeling te Harsens. Zijn zoon Peter zou in 1540 een nieuwe borg gebouwd hebben. Dit wordt niet bevestigd. Wel is bevestigd dat voor 1554 de beide heerden Middelstum en Harsens met de gerechtigheden reeds gescheiden zijn en betimmerd.
De borg van '1540' wordt niet op de plaats gebouwd van het oude steenhuis, maar verder westelijk. In 1576 wordt het terrein opgemeten. Er is dan sprake van het principale huis of de borg met zijn grachten, van het bouwhuis, de schuur en de 'notwech' (weg tot vervoer van vee en veldvruchten), van het oude hof met zijn singel en grachten en van het nieuwe hof. Peter Entens is getrouwd met Bauwe Ompteda. Hij overlijdt voor 1570, in welk jaar zijn zoon Meye bij een erfscheiding alle landerijen te Harsens verkrijgt met singels, hof en grachten. Bij een latere erfscheiding van 1574, verkregen Peters dochter Peye en Oede Entens deze landerijen met de behuizing en het patronaatsrecht van de kerk. De kerk van Harsens staat vlak tegen de borgstede aan. De rechten en heerlijkheden vallende op de heerd te Harsens en andere landen blijven bij de kinderen van Meye Entens. De beide gezusters, Ode inmiddels in 1590 getrouwd met Frederik de Mepsche, droegen in 1598 de borg met materialen en 'vervallen stenen', hofte, geboomte, grachten, singels met het patronaatsrecht over aan Warmolt Hillebrandes en Catrijna Frijtema. Warmolt wordt in 1604 door keizer Rudolf II in de adelstand verheven. De oorkonde is nog in het rijksarchief in Groningen aanwezig. Warmolt sterft voor 1628 en wordt opgevolgd door zoon Peter getrouwd met Houwelia Coenders. Na de dood van Peter, voor 1664, komt diens zoon Goffo Ivo, getrouwd met Everdina Catharina van Berum. Goffo wordt nog genoemd in 1688, maar of zijn zoon Onno Harsens geerfd heeft is onbekend. In de jaren 1697-1699 wordt melding gemaakt van Peter Warmolt Hillebrandes te Harsens.
Daarna komt Harsens in handen van U. A. Alberda van Menkema en E. J. Lewe van Aduard, die de borg volgens recht van naarkoop wegens hun echtgenotes (Van Berum) hebben verkregen van L. F. van Starkenborgh van Wetsinge. Zij verpachtten in 1714 de borg, bestaande uit behuizinge, schathuizen, schuur, singels, landerijen en ongeveer 103 grazen land aan Remmert van Ewsum, van de katholieke tak der Van Ewsums. De pacht wordt in 1725 koop. Remmert van Ewsum diende in het leger als ritmeester. Hij overlijdt in 1716 op 45-jarige leeftijd. Hij is in de kerk van Harssens begraven. Na zijn dood zijn er moeilijkheden over de erfenis. In 1726 komt er een regeling tot stand waarbij de borg met alle rechten, 109 en half gras land toeviel aan Anna van Ewsum, weduwe van Ludolf Luirt Ripperda van Winsum. Na de dood van Anna zijn er opnieuw problemen. In 1742 komt er nieuwe overeenkomst waarbij de borg in bezit blijft van de Van Ewsums. Kort daarna wordt de borg op afbraak verkocht aan de aannemer Teyle Uilkens voor 1599 gulden. De borgstee is afgegraven en de binnengracht gedempt, slechts een sloot achterlatend. Het hoge borgterrein heeft nog zijn oorspronkelijke vorm. Bij de ingang van het terrein ligt thans een boerderijtje, Harssensbosch genaamd, waarschijnlijk op de plek van het vroegere schathuis. Er zijn geen bomen meer. Het kerkje is in 1800 afgebroken, na lange tijd vervallen te zijn geweest. Op luchtfoto's is het oude en het nieuwe borgterrein nog te zien.
Menolda te Hellum De Menolda's worden in de kroniek van Wittewierum reeds genoemd in het laatst der 13e eeuw. Zij zijn betrokken bij grote veten in Duurswold. Daarbij worden vermeld een oude en een jonge Ebbo. De jonge komt nog voor in 1317. In 1396 is sprake van een hoofdeling Rebbe Menolda. Daarna komen ze niet meer voor. Volgens een treedtitie zou door een huwelijk Rengers-Menolda het Menoldahuis aan de familie Rengers gekomen zijn. In de 15e eeuw beziten zij het huis. Bij erfscheiding van 1459 verkrijgt Johan Rengers de heerlijkheid van Rebben Menolda, maar zijn broer Egbert het huis zelf. Daarna krijgt zijn zoon Johan het huis en daarna diens zoon Frans, in 1544. De heerlijkheid is dan weer met het huis verenigd. Van Frans Rengers is nog een rouwbord in de kerk van Hellum, de oudste in zijn soort in de provincie Groningen. Het vermeld het jaar 1568, maar het is pas in 1587 gemaakt op last van zoon Johan, die dan in ballingschap leeft in Oost-Friesland. Ook laat hij een wapenbord maken voor zijn gestorven broer Egbert. Johan is de bekende Rengers van Hellum. Ook is hij ommelander gedeputeerde. In 1594 keerde hij uit ballingschap terug, en wordt de eerste Ommelander gedeputeerde der Staten-Generaal na de reductie (de geleidelijke invoering van het protestantisme). In of kort na 1608 moet hij gestorven zijn. Uit zijn huwelijk met Elisabeth van Beesten zijn geen kinderen geboren die nog leven.
Hellum vererft op zijn broer Edzard, getrouwd met Anna van Ittersum. Edzard sterft in 1626 en zijn weduwe in 1630. Ook van haar is een rouwbord in de kerk aanwezig. Hun enige dochter, Anna Margaretha, huwt Hero Maurits Ripperda van Farmsum. Aan dit echtpaar herinnert nog een opzetstuk van een herengestoelte. Zij zal niet tijdens het leven van haar man in Hellum gewoond hebben, maar ze ligt er wel begraven, in 1663. Over haar erfenis, met name het huis Hellum, ontstaat een proces, tussen haar dochter Occa Ripperda, weduwe van graaf Steenbock, en haar kleinzoon Hero Maurits. In de inventaris is sprake van het huis of de borg Menolda, met gracht, singels, hovinge, plantages, heerlijkheden, collaties, zijlvestenijen, twee schuren en een schathuis. De borg is aan Hero Maurits Ripperda gekomen volgens uitspraak van 1669. Deze overlijdt in 1681. In 1686 laten zijn crediteuren zijn goederen verkopen. Daarbij is ook het huis te Hellum met onder andere een 'heerlijck' bos, bij de borg gelegen, de enige collatie te Hellum en de staande jurisdicties te Hellum en schildwolde. De borg met het grootste gedeelte van het verkochte wordt aangekocht door Gijsbert Herman Ripperda van Oosterwijtwerd te zamen met Johan Clant van Stedum en Albert Lewe van Kantens. In 1697 wist Catharina van der Noot, weduwe Rengers, het geheel in handen te krijgen.
Van haar vererft het in 1710 op haar zoon Egbert Rengers. In de inventaris, opgemaakt bij zijn dood in 1745, wordt de borg niet meer genoemd, wel de gerechtigheden en de borgplaats. Men mag aannemen, dat de borg dan reeds gesloopt is. Na 1663 is hij trouwens ook niet meer bewoond. De grachten zijn nu gedempt en het schathuis is gesloopt. In een nieuwe boerderij, gebouwd aan de weg op de oprijlaan, vindt men nog enkele fragmenten van de borg en schathuis: wapens in de muur van de stookhut, een leeuwekop in de achtergevel van de schuur, kloostermoppen etc. Bron: De Ommelander borgen en steenhuizen, ISBN 90 232 2314 4
Borgen van Holwierde Behalve Eissingeheem en Nansum van respectievelijk de families Valcke en toe Nansum hebben ook de families Van Berum en Van Welvelde gestoelten in de kerk in het begin van de 17e eeuw. Verder is er van Johan van Berum een grafsteen van 1612. De klok van Holwierde van 1620 draagt de naam van kerkvoogd Remmert van Berum. Deze voerde van 1607-1625 voor Holwierde processen op de landdag. Bij scheiding van goederen van de ontvanger generaal van Stad en Lande viel in 1628, huis, hof, gracht en singel te Holwierde met 66.5 gras land ten deel aan zijn minderjarige kinderen Duirt, jan, en Anna. Duirt woont waarschijnlijk op Holwierde. Of dit huis een borg is is onduidelijk. Soortgelijks is er aan de hand met de Van Welveldes. Deze heerd behoort voor 1639 aan kapitein Abraham van Solckema en zijn vrouw Clara Clant. Abraham voerde processen op de landdag voor Holwierde in 1618-1622. In 1628 woont hij nog in Holwierde. De heerd bestaat uit een behuizing, schuur en plantage onder Holwierde in Uutende gelegen, met 71 grazen binnedijks en 8 grazen buitendijks. Ook is er een poort aanwezig. In 1639 wordt de heerd bij keershoop verkocht. Clara Cant, nu weduwe, wordt koopster. Vervolgens is de heerd aan de familie van Weleveld gekomen. In 1686 verkrijgt Ephraim van Weleveld op grond van een keerskoopbrief van 1639 toegang tot de landdag. Verder is van deze heerd niets bekend. In Wijtwerderrecht liggen op de Nes drie edele heerden die onder verschillende nemen voorkomen. In 1518 wordt een van hen borg genoemd. Welke dat is geweest, is niet bekend.
Eissingeheem Van de oude geschiedenis van dit huis is weinig bekend. Wel wordt in 1412 een Kaminghehues en heem te Holwierde vermeld en ook weten we, dat in 1492 de Van Ewsums een steenhuis te Holwierde beziten, maar of ze iets met de Eissingeheem te maken hebben, is niet bekend. Verder is in de kerk een bank met jaartal 1559 en wapens die overeenkomen met die op een grafsteen te Baflo uit het jaar 1547 van Syger Eisens. Eissingeheem zelf wordt pas in 1654 genoemd. Eigenaar is dan geweest Onno Valke. De Valcke's komen al eerder in Holwierde voor. In 1593 en 1594 is er een kwestie over een kemenade die hoort bij een heerd die Udo Valcke gekocht heeft van wijlen Baltsar Euwkema. In 1599 is er een geschil over een graf in Holwierde. Udo Valcke krijgt dan toestemming er zijn vrouw te begraven. Udo komt ook voor onder de landdagscomparanten van Holwierde in 1607en later van 1626-1632. Zijn zoon Onno voerde in 1636 een proces tegen Iwo Aukema over een hofstede. Blijkbaar is hij in bezit gekomen van deze hofstede, waarmee Eissingeheem bedoeld zal zijn, immers in 1654 wordt bij keerskoop verkocht wijlen jonker Onno Valks borg, Eissingeheem genaamd, met het gestoelte in de kerk en bijbehorende graven, schuur, poort, brug, hovinghe, gracht, singel, plantage met zes vennen rondom het huis enz. Koper wordt Alje Bojens te Winsum. Deze is blijkbaar in Holwierde gaan wonen. Hij compareert namelijk voor dit kerspel op de landdag van 1655-1665. De enige keer dat van een borg Eissingeheem melding wordt gemaakt, is bij de verkoop in 1654. De singels en de bomen zullen tussen 1840 en 1850 verdwenen zijn, terwijl in 1861 het laatste overblijfsel van de borg, een kamer met een zerken schoorsteenmantel, zou zijn gesloopt. De boerderij wordt in 1945 verwoest. De boerderij is in 1945 vervangen door een nieuwe. De borg moet ongeveer gestaan hebben waar het voorhuis van de oude boerderij stond. Bij de afbraak in 1945 is een stuk van de oude muur van de borg voor de dag gekomen met ronde gaten. Bron: De Ommelander borgen en steenhuizen, ISBN 90 232 2314 4
Nansum Van dit huis is weinig bekend. Heel waarschijnlijk is het geslacht toe Nansum een tak van het geslacht Ripperda. Het wapen is namelijk hetzelfde, maar met verwisselde kleuren en een ander helmteken. In de kroniek van Wittewierum komt in 1208 een Eggardus de Nothensum voor en in 1267 een Ripertus de Nothensum. Duidt dit ook op verwantschap met de Ripperda's? Verder wordt in 1452 een Ripperdeheert to Nansum in Holwierder redschap genoemd. In de 16e en 17e eeuw vindt men het geslacht Toe Nansum in de stad en Ommelanden. Enige leden ervan kunnen te Holwierde worden gelokaliseerd. Dat zijn Tyade toe Nansum, kerkvoogd te Holwierde in 1502, Eppo to Nanszum, genoemd op een grafsteen in de kerk van 1575, Wilco (Wiltie) toe Nansum, die in 1607 voor Holwierde op de landdag compareert, en zijn zoon Coppen, die in 1616, 1618, 1622 en 1645 op de landdag verscheen. De naam van Coppen komt ook voor op een niet meer aanwezige klok van Holwierde van 1620. Hij is dan kerkvoogd. Het huis te Nansum wordt vermeld in 1580 bij het beleg van Delfzijl. Er ligt dan een schans in de nabijheid. In 1588 is sprake van een To Nansums heerd te Holwierde. Omstreeks 1600 woont Wiltie toe Nansum, getrouwd met Hille Lewe, op het huis en later hun zoon Coppen. Na diens dood wordt het huis bewoond door meiers, die ook gebruik maken van de toe Nansums bank in de kerk. In 1662 is het geheel eigendom van jonker Borgert van Aswede, convooimeester te Delfzijl. Daarna is er niets meer van bekend. Een bron bevestigd dat in 1845 op de plek van de oude borg 450 kubike ellen kloostersteen (kloostermoppen) is uitgegraven. De muren zullen een dikte van een el geheeft hebben. Op twee ellen diepte vindt men een welgeplaveide straat, ashopen en verbrande balken, wijzende op brand. Op het borgterrein staat nu een huis met het opschrift 'Burchstee'. De borg zal ongeveer in het midden van het terrein, waar nu de tuin is, gestaan hebben. Nu ligt het terrein lager, want er zijn in 1845 stenen uitgegraven.Bron: De Ommelander borgen en steenhuizen, ISBN 90 232 2314 4
Borgen van Hoogkerk Elmersma
Elmersma De naam Elmersma komt al vroeg voor in Hoogkerk. In 1379, 1392 en 1393 komt Reyner Elmersma of Elmersinc voor. Ook zijn 'erve' wordt daarbij genoemd. Het duurt ruim een eeuw voor we weer iets horen. Er wordt dan een Elmersmastede van Reint Potter en Feye genoemd in een klauwboek. Dit echtpaar leeft kort na 1500. In 1558 is Elmersmastede in bezit van Johan Potter. Genoemd wordt het als 'Potters kamnade an de zuiderzijdt des diepes' dichtbij de kerk, die tijdens oorlogshandelingen van 1505 wordt afgebroken. Dan duurt het weer een eeuw voor we iets van Elmersma horen. In 1680 is Ulrich van Ewsum jonker en hoofdeling op Elmersma. Hij is getrouwd met Johanna Emilia Macdowell, enige dochter van William Macdowell, hoogleraar in de wijsbegeerte te Groningen (zie Feerwerd). Deze is redger in Hoogkerk geweest. Zijn eerste vrouw, Bernardina Fritema, is in 1637 in de kerk te Hoogkerk begraven en hij zelf in 1663. Behalve in Hoogkerk zal hij ook te Feerwerd hebben gewoond. Ulrich van Ewsum heeft dus door zijn huwelijk met Johanna Emilia Macdowell Elmersma verkregen. Hij bezit ook Tammingehuizen bij Ten Post. In hun testamenten van 1692 en 1696 bestemden zij Tammingehuizen voor hun dochter Johanna Emilia getrouwd met Rudolf Polman en Elmersma voor hun dochter Bernardine getrouwd met ds. Abdias Velingius. Elmersma wordt dan omschreven als een huis met hof, tuin plantages, kerkgestoelten, graven en met 80 grazen land door een huurder gehuurd. Na Ulrichs dood in 1706 zullen zij het hebben aanvaard. Velingius is al in 1693 naar Leiden vertrokken en zal niet op Elmersma hebben gewoond. Waarschijnlijk heeft hij de borg verkocht. Volgens een bron op 21 februari 1722 woont dan op Elmersma Onno Berend Gruys van Lellens en zijn vrouw Gerardina Lohman. Mogelijk hebben ze het van Jan Geerts gekocht. In 1726 koopt Gruys de borg Lellens, vermoedelijk heeft hij dan Elmersma van de hand gedaan, althans in 1729 behoort de borg aan Evert Joost Lewe van Aduard. In dit jaar staat Joost toe dat graaf Clancarty er zonder huur te betalen mocht wonen. Of deze 'malle graaf' van Rottum er veel vertoefd heeft is tweifelachtig. Na de dood van de graaf in 1734 laat Lewe de borg in tweeën verdelen en verhuren.
Het huis raakte in verval. In 1753 wordt het met de beklemming van de grond overgedragen aan dr. Jacob Beugel en Jan Harm Franke voor 224 gulden. Op het verkochte heem hebben de kopers het jaar tevoren een zeepfabriek opgericht. Bij de verkoop is bedongen, dat aan het huis te Aduard zo veel zeep geleverd moest worden als er voor de huishouding nodig is. Na de dood van Beugel in of voor 1762, droegen zijn erfgenamen hun aandeel in huis en zeepziederij over aan Franke. In 1803 wordt ook de eigendom van de grond van de fabriek, het pakhuis en de borg stonden, overgedragen aan Franke's dochter Geertruida. Het zeep verbruik van Aduard wordt afgekocht voor 150 car. gulden. Bij de liquidatie van de boedel-Lewe van Aduard in 1815 koopt zij ook de rechten die Carel Justus Lewe van Aduard bezit in Hoogkerk, Leegkerk, Dorkwerd. Zij vroeg daarna voor deze dorpen een wapen aan en geeft haar eigen wapen op. Dit wordt toegestaan bij koninklijk besluit in 1815. Zo is het familiewapen Franke, aangevuld met een klokje, het gemeentewapen van Hoogkerk geworden. De borg is dan al lang (in 1753) vervangen door een herenhuis, dat ook wel borg genoemd wordt. Ook in 1820 als de zaak verkocht wordt. Het is dan een borgh met schuur, duiventil, schiphuisje en grote tuin met trek- en broeikassen alsmede een zeepfabriek, landerijen en rechten. In 1865 is Elmersma nog burgemeesterswoning. Dan wordt het complex verkocht, waarna de zeepfabriek wordt omgezet in bierbrouwerij Artevelde. In 1896 moest deze brouwerij weer plaatsmaken voor een zeepfabriek.
In 1911 wordt geheel Elmersma door de provincie Groningen aangekocht voor de verbreding van het Hoendiep, wat maar gedeeltelijk is gebeurd. De fabriek wordt daarna een pakhuis. In 1927 wordt de heer G.Smid, smid te hoogkerk, huurder van het complex en in 1938 eigenaar. De fabriek wordt eerst als constructiewerkplaats ingericht maar in 1938 afgebroken wegens kanaalverbreding. Het Herenhuis wordt in 1939 gesloopt, waarna op het terrein twee nieuwe herenhuizen worden gebouwd. Op oude kaarten is op enige honderden meters ten zuidoosten van Elmersma een boerderij getekend met de naam Elmersma. Deze niet meer bestaande boerderij hoort vroeger bij de borg. Van het terrein is niets meer terug te vinden van de borg van weleer. Bron: De Ommelander borgen en steenhuizen, ISBN 90 232 2314 4
Hoytingehuis In 1379 komt dit voor als steenhuis. Het wordt dan gekocht door het Heilige Geestgasthuis te Groningen. Tot 1851 toe is de eigendom van Hoitum aan het gasthuis geblijven. Een ontwikkeling tot borg is daardoor niet mogelijk. In 1565 behoort tot het 'voorwerk te Hoytinghe' (voorwerk=kloosterboerderij) 165 grazen land, bij de verkoping van de eigendom wordt vermeld, dat het complex tevoren 82 grazen groot is geweest. Bron: De Ommelander borgen en steenhuizen, ISBN 90 232 2314 4.
Koningspoort Omstreeks 1335 wordt Lieuwerderwolde (ongeveer de voormalige gemeente Hoogkerk) Coninscampo genoemd. Het lijkt de naam van de streek te zijn. Misschien is er een verband met de latere Koningspoort en de familie Koning. Tot de tweede helft der 16e eeuw behoort Koningspoort aan de commanderij van de Duitse orde te Bunne. Leden van de familie koning komen voor als huurders. Met Koningspoort zal ook bedoeld zijn Coninghs huis, waar de Saksers in 1514 in hun oorlog tegen Groningen een brug sloegen over de Hunsinge (gedeelte Peizerdiep-Aduarderdiep) De naam Koningspoort komt ook voorin het Wierumerzijlboek in de eerste helft van 16e eeuw. Daar worden vermeld Entens hof, Radinck Koning, de Lusenboch, de pomp(duiker) bij Koningespoerte in de Hunsinge, Koninges poerte 80 grazen. In 1554 behoort de Koningspoort aan Herman Entens en zijn echtgenote Gesa. In dat jaar verkopen zij aan Johan Kolner te Munster een jaarrente van 15 daalders, gaande uit deze heerd. In 1584 maande Rotger Kolner om betaling van achterstallige huur. Gesa, weduwe geworden, woont dan in Bremen.
Blijkbaar is het goed gesplitst. In 1574 wordt melding gemaakt van twee heerden bij Conincxpoerte, de ene behorende aan Bele Entens en haar moeder, de andere aan Coninx kinderen. Er is dan bij een opmeting sprake van juffer Bele singel met het heem waar het huis op staat, der Koeninge singel en der Coningen dijck. Bij een scheiding van Thedemagoederen in 1638 viel de heerd land met de behuizing daarop staande, 40 grazen groot, de Coninckspoorte genaamd, door Reiner Crabbe als meier gebruikt, ten deel aan Abel van Berum. Ook in de achtiende eeuw onderscheidde men twee heerden, waarbij dan sprake is van een borg en een boerenplaats. Zo wordt dan ook in een getuigenis van 1719 beweerd, dat de behuizing te Hoogkerk aan het Peizerdiep en door de meier Jocob Hindriks gebruikt, van ouds altijd is genoemd en ook de ware Coninckspoort is en niet het borgje van de heer gezworen Ringels aan het trek- en Peizerdiep. Deze Ringels is Wesselus Ringels. Als hoveling te Hoogkerk wordt hij in 1702 vermeld. Voor hem, in 1683, komt Everhardt Ringels, geconstitueerde grietman van Vredewold, al voor als hoveling op Koningspoorte, Hoogkerk, Leegkerk en Dorkwerd. Borg en boerenwoning worden ook in 1712 onderscheiden, elk met een stem in de collatie van Hoogkerk, namelijk de borg te Koningspoort met 41 grazen land, het Seldenwint genaamd met Andries Vreriks als Meier (huurder), en de boerenwoning Koningspoort met 54 grazen land, bij Geert Alberts in gebruik.
Beide heerden zijn in de 18e eeuw eigendom geworden van Lewe van Aduard. In 1750 gaat E. J. Lewe van Aduard met zijn gelijknamige zoon van Hoogkerk een overeenkomst aan, waarbij de laatste een heerd lands verkreeg, groot 53 grazen, waarin het hornleger (stuk land), waarop de borg Coningspoort heeft gestaan, met hoven, grachten en singels is versmolten. Het maakt dus de indruk, dat op het terrein van de boerenwoning het oude steenhuis heeft gestaan en dat de borg van Ringels daarnaast van een jongere datum is geweest. Wanneer deze laatste verdwenen is, is niet bekend. Geen van de beide borgen is van veel betekenis geweest. De bijbehorende boerderij is nog aanwezig met een klein stukje gracht. De borgterreinen zijn gëegaliseerd. Bron: De Ommelander borgen en steenhuizen, ISBN 90 232 2314 4.
Tamminga te Hornhuizen De naam Tamminga komt te Hornhuizen het eerst voor in 1343 en 1344. In die jaren worden overeenkomsten gesloten over het eiland Korenzand of Hefzand. Daarin worden met name genoemd, de al gestorven Jarrig, zijn zoon Liudolph of Liudo Tamminga en Anteko Tamminga. Hoofdelingen worden ze niet genoemd, ook geen dorpsheren. Wel zijn ze van enige aanzien want Liudo bezegelde de oorkonden. Een latere Jarig (mogelijk een kleinzoon van Jarrig) is ook geen hoofdeling. Hij treedt wel als zodanig op, want hij heeft soldaten (Armigeri) in dienst in 1375. In hoeverre Abel en Hidde Tamminga, die in het begin van de 15e eeuw genoemd worden van hem afstammen, is niet bekend. In 1416 maken zij met raad en consent van hun moeder Jesele en enige familieleden een scheiding van de boedel van hun ons niet bekende vader. Abel verkrijgt Tammingehuis te Hornhuizen met de innerhof, het voorheem, redgerrecht, dijkrecht, 'kerckwegen', kerkstoelen en alle rechten van het huis en heerd. Wat Hiddeke verkrijgt wordt niet vermeld, hij trouwt met Menneke van Ewsum en neemt haar naam (Van Ewsma) aan. Merkwaardig is, dat zowel Abel als Hidde, respectievelijk in 1408 en 1431, een wapen, met als embleem een stralende zon, voeren dat afwijkt van het latere Tamminga-Van Ewsum wapen. Dit wapen is in 1708 ook het wapen van de familie Van Selwerd. Ook Johan van Ewsum beweert in 1555, dat de Van Ewsums vanouds het wapen Selwerd in hun kwartieren voeren. Het is dus mogelijk , dat de Tamminga's verwant zijn aan het geslacht van Selwerd. Abel Tamminga, die in de jaren 1408-1422 voorkomt als hoofdeling in de Marne, sterft in of voor 1428, in welk jaar zijn weduwe Bawe en zijn onmondige kinderen worden vermeld. Bawe is een Onsta en leeft in 1444 nog. Haar zoon Onno erft Tamminga. Hij streefde naar uitbreiding van zijn goederen en rechten. In 1455 koopt hij rechten en in 1470 schenkt Reyner Remersma hem zijn gedeelte van zijn Kerkstoel, in 1468 koopt hij en zijn vrouw redgerrechten en overrechten in het westerdeel van de Marne. Samen laten ze ook een nieuw huis bouwen op Tamminga.
Wanneer Onno is overleden, is niet bekend. Zijn vrouw Emeke Asinga leeft nog in 1509, in welk jaar zij Asingaborg te Warffum bezit. Blijkbaar is zij dan ook nog in het bezit van de Tammingaborg. Zij hebben vier zonen, Abel, Abeke, Hoyke en Allert en twee dochters. De zonen komen voor als hoofdelingen te Hornhuizen of in de Marne. Allert sterft in 1498, dit blijkt uit een bronzen grafplaat in de kerk te Hornhuizen. Abeke verkrijgt in 1500 verschillende rechten in Niekerk als vergoeding voor de moeite en kosten die hij zich getroost heeft voor de kerspellieden gedurende de oorlog. Hij staat namelijk in 1500 aan de zijde van de hertog van Saksen en de graaf van Oost-Friesland, dus tegenover de stad Gron ingen. Deze wilde daarom het Tammingehuis omverwerpen, maar de beide zwagers van Abeke te Groningen, Harmen en Geert Lewe, wisten dat te verhinderen. Harmen Lewe gaat met 20 man op het huis liggen. Na de slag bij Warffumerzijl eiste de hertog het huis op. Harmen ontruimde het zonder tegenstand, hetgeen in de stad de indruk wekte, dat er kwaad spel gespeeld is. In 1503 schenkt Emeke haar aandeel in het nieuwe huis, de nieuwe zaal geheten, met brouwhuis en de helft van het gereedschap, de nieuwe kamer en andere gebouwen die zij en haar man hebben laten bouwen en stofferen aan haar dochter Bawe, getrouwd met Herman Lewe. In 1509 moest zij deze schenking herroepen. De boedel blijft onverdeeld door allerlei twisten. In 1516 verkopen Frouke Lewens en haar zoon Reint Huinge aan Geert Lewe (een zoon van Herman?) en Hille de Mepsche hun aandeel in Tammingaheerd dat Frouke geerfd heeft van haar broer Alke(?). De familie verhoudingen zijn niet duidelijk. In 1531 komt een akkoord tot stand dat nog geen oplossing gaf. Pas in 1542 schijnen de geschillen beeindigd te zijn. In dat jaar deed de oosterwarf uitspraak in het geschil tussen Abel Onsta als gemachtigde van Abel Tamminga en Geert Lewe.
De juiste bepalingen zijn niet bekend, maar zeker mogen we aannemen dat Abel onbetwist eigenaar is. In 1542 vindt er mogelijk een verbouwing of nieuwbouw plaats. Er is ook een portret van Abel Tamminga die leeft van 1498-1549. van wie hij een zoon is is onbekend, evenmin met wie hij getrouwd is. Het is waarschijnlijk Abels zoon Onno die de borg Erfde. Hij komt voor onder de Ommelander gedeputeerden en behoort tot diegenen die in 1577 door de stad worden gevangen gezet. Of hij na 1580 is uitgeweken is niet bekend. Wel weten we, dat de Tammingeborg tussen 1580 en 1594 herhaaldelijk als steunpunt diende voor spaanse soldaten. Wanneer Onno Gestorven is, is niet bekend, waarschijnlijk voor 1594, in welk jaar doctor Sicke van Dekema, getrouwd met Hille Tamminga, als hoofdeling te Jellum, Tammingaborg en in de Marne wordt vermeld. Zij woont later in Jellum, waar zij respectievelijk in 1625 en 1620 overlijden en worden begraven. Hun dochter Lucia van Dekema erft de borg, die zij al in 1608 met haar man Julius van Meckema bewoont. Deze voerde processen op de landdag in 1624 voor Hornhuizen. In die tijd zou de borg zijn verbouwd en vergroot. Lucia, weduwe sinds 1638, sterft in 1652. Zij wordt opgevolgd door haar dochter Luts van Meckema, gehuwd met Douwe van Aylva, die in 1665 overleed. Zij zelf sterft in 1670.
Als Douwe nog leeft moet zijn broer Scipio Meckema van Aylva al in het bezit zijn gekomen. Hij compareert in 1655 op de landdag, maar wordt een jaar later grietman van Tietjerksteradeel, waarna hij als edelman in de Friese Staten zitting nam. Hij sterft als weduwnaar van Lisch van Eysinga in 1669. Zijn zoon Ernst Douwe van Aylva, in 1676 gehuwd met Tjemke van Heemstra, krijgt zijn erfdeel pas in 1686 bij akte van scheiding. Het echtpaar woont al daarvoor op de borg, althans hun zoon Scipio Meckema van Aylva wordt daar in 1679 geboren. Ook compareert Ernst Douwe voor Hornhuizen op de landdag. Na zijn dood in 1717 volgde Scipio hem op. Deze trouwt hetzelfde jaar met Anna Bouwina Tjarda van Starkenborgh. Hij overlijdt in 1732. In datzelfde jaar komt de borg door koop in het bezit van zijn zijn broer Hans Willem van Aylva. Anna Bouwina hertrouwt in 1737 met de in Hornhuizen bevestigt dominee Johannes van Diemen. De dominee vocht en dronk en moest in 1746 naar Oost-Indië vertrekken. Zijn vrouw deed bij het huwelijk in 1737 afstand van het vruchtgebruik van de Tammingaborg en alle gerechtigheden. Wat er van haar geworden is, is onbekend. Hans Willem van Aylva is gehuwd met Barbara van Camstra, die in 1732 overleed. Hij is bij zijn dood in 1776 luitenant-generaal. Daarom zal hij niet veel op Tamminga hebben gewoond. Ook compareert hij niet op de landdag en speelde dus geen rol in het politieke leven van Stad en Lande. Na zijn dood wordt de inboedel geveild en ook het huis zelf komt onder de hamer. De borg wordt omschreven als een hoogadellijk huis, met schathuis, schuur, hoven, singels, lanen, vijvers, grachten, bomen, plantages en twee duivematten. Erbij horen het staande redgerrecht van Hornhuizen, de staande collaties van Hornhuizen en Kloosterburen en allerlei andere rechten, gestoelten, banken, grafkelder en graven in de kerken van beide dorpen. Eerst in 1778 vindt verpachting plaats aan Coppen Jarges en Anna Maria Hyma Juliana Lewe van Matenesse. Beiden overlijden in 1792. Hun kinderen Joost en Anna laten de vaste goederen verkopen in 1797. Koper wordt in 1798 Jan Carel Ferdinand van In- en Kniphuisen, die in 1802 'de aangename buitenplaats' te koop aanbood. Kopers worden H.E. Noordhuis en anderen voor 4800 gulden. Het huis wordt afgebroken, in verschillende etappes waarschijnlijk. In 1809 wordt wordt de eigendom van de onder beklemming verhuurt borgstede binnen de gracht te koop aangeboden. In 1811 komt deze met staande redgerrecht, recht van jacht en visserij in het bezit van P. Durleu op Bellingeweer. De borgstede is in 1848 een boomkwekerij. Het schathuis is veel later afgebroken. Bron: De Ommelander borgen en steenhuizen, ISBN 90 232 2314 4.
Borgen van Huizinge
Fraam De naam van deze borg komt in oude tijden voor als Feradema, Ferawema, Frawama, Frademe en Frame. In 1399 komt een Frouweke Ferawema te Huizinge voor, die land koopt te Middelstum in de venne, met de naam 'Pijpan'. Waarschijnlijk is zij verwant aan de in 1403 vermelde Rodolphus Frawama, deze bezit namelijk ook land in de 'Pijpana'. Zeer waarschijnlijk is er een verband met het huis Frouwama, dat in 1371 te Huizinge genoemd wordt. Ook komt Frowingatil (Fraamtil) voor. In Leens komt ook een Frademaheerd voor in 1405, genoemd in dezelfde boedel als het huis te Huizinge. Wat wijst op een zelfde naamsoorsprong. In de jaren 1440-1487 komt een Blideke toe Fraam (Blyke Fradema in 1443) herhaaldelijk voor, zelfs als hoofdelinge. Zij bezit veel land in de Ommelanden, dat zij door vererving en huwelijk verkrijgt en dat zij door aankoop nog uibreidde. Zij moet een godvruchtige vrouw zijn geweest: zij stichtte een prebende (fonds waaruit een kannunik wordt betaald die ook aan liefdadigheid deed) in de kerk van Zandeweer en in haar testament laat zij iets na voor de armen van Huizinge en Wijtwerd (Westerwijtwerd). Wie haar ouders zijn geweest is niet bekend. Haar eerste man (van volgens sommige bronnen 4 mannen) is Ailco Onnema, bij wie zij een zoon krijgt, die naar zijn grootvader Reyner Eysinga wordt genoemd (zie Zandeweer). Deze zoon sterft jong en ook zijn vader wordt niet oud. Blideke is hertrouwd met Egge Addinga van Westerwolde en dat huwelijk kostte haar geld. De Addinga's hebben voor hun, niet zo succesvolle, Westerwoldse politiek veel geld nodig. Egge wordt in 1485 door de Westerwolders vermoord. Hun zoon Haije, zette zijn politiek voort. In 1487 verkopen moeder en zoon hun rechten op Fraam aan Claas en Sweder Cater, die zij hun neven noemen (onduidelijk is hoe de verwantschap ligt, mogelijk zijn Rolef Kater vermeld in 1408 en Rodolphus Frawama vermeld in 1403 dezelfde).
De heerd wordt in 1487 omschreven als bestaande uit huizingen, hemingen, grachten, wallen, singels en met o.a. een poortvenne. Bij een latere scheiding is Fraam gekomen aan Claas Cater, althans na diens dood is het goed bij een boedelscheiding van 1497, opgemaakt in 1503, gekomen aan zijn zoon Luert, die in 1508 trouwt met Bawe Ripperda. Luert sterft omstreeks 1520 als zijn kinderen nog minderjarig zijn. In 1541 worden Claas en Luyrt Kater hoofdelingen te Huizinge genoemd. Van hen verkrijgt Claas Cater Fraam. Uit zijn huwelijk met Anna Tamminga wordt eveneens een zoon Claas geboren, die bij zijn vaders dood in 1556, nog maar acht jaar is. Deze Claas bezocht verschillende universiteiten. Door zijn contact met de familie Coenders (Derck Coenders is zijn stiefvader) gaat hij al vroeg tot de Hervorming over. Na 1580 moest hij dan ook in ballingschap gaan. In 1594 keerde hij terug naar Fraam, waar Claas in 1602 sterft. Zijn huwelijk met Anna van Burmannia is kinderloos geblijven. Zo wordt zijn zuster Hille erfgenaam, gehuwd met Frederik Coenders van Helpen. Deze heeft als vurig protestant lange tijd in het buitenland gezeten. Hij is een van de opstellers van de bekende Supplication die uit naam van de ballingen uit Stad en Lande in 1570 te Spiers aan de keizer wordt aangeboden. In 1594 kan hij terugkeren, waarna hij in 1602 burgemeester wordt van Groningen.
In 1614 heeft hij meegewerkt aan de oprichting van de universiteit. In 1618 overlijdt hij en zijn vrouw in 1622 zonder kinderen na te laten. Na haar dood gaat Fraam over aan Frederiks halfbroer Wilhelm, een krijgsman die niet veel op Fraam vertoefd zal hebben. Hij wordt in 1618 drost van Leerort, waar hij in 1639 overleed. Zijn grafschrift in Huizinge vermeldt zijn krijgsdaden. Ook een in 1629 gegoten torenklok, tot 1907 aanwezig, herinnerde aan hem. Zijn dochter Anna is in 1624 getrouwd met een verre neef Berend (Bernard) Coenders van Helpen (1601-1678). Dit echtpaar betrok nu Fraam. Onder hen beleeft de borg zijn bloeitijdperk. Immers Berend Coenders is en van de bekendste Ommelanders van zijn tijd. Hij bedreef alchemie en schreef daarover geleerde boeken. Als politicus speelde hij een grote rol. Zo maakt hij als lid van de Staten-Generaal deel uit van de ambassade naar Kopenhagen in 1639 en 1640 om een verlagaat van de tol voor de Sont. In 1643 poogde hij te Groningen een staatsgreep te plegen, wat mislukte, waarna hij uit al zijn ambten wordt ontzet. Hij komt echter terug en wordt zelfs in 1668 president van de Ommelanden. Bekend is ook zijn hardvochtig optreden tegen ds. Hamer van Huizinge, beschuldigd van valsemunterij.
Dit proces heeft hem een slechte reputatie bezorgd, terwijl valsemunterij een zwaar misdrijf is en de dominee waarschijnlijk niet zo onschuldig is als hij zich voordeed. In januari 1678 is hij gestorven, waar is niet bekend, in elk geval niet te Kopenhagen, zoals is verondersteld. In de kerk te Huizinge is nog een koorhek aanwezig, door hem in 1641 opgericht. Berend Coenders heeft verschillende zoons, van wie Willem en Frederik bekend geworden zijn als makers van de zogenaamde Coenderskaart, waar dan ook Fraam onder de borgen bovenaan staat. Zijn oudste zoon Abel Coenders van Vervou erft Fraam. De laatste titel heeft hij geerfd van een oud-oom. Door zijn huwelijk met Bijwe Lewe verkrijgt hij Onnema te Zandeweer, waar hij eerst ook woont. Na de dood van zijn vader gaat hij waarschijnlijk op Fraam wonen, althans voor Huizinge voerde hij processen op de landdag. Na de dood van Abel in 1690 komt Fraam aan zijn zoon Joost Lewe Coenders van Vervou. Ook hij compareert (voerde processen) op de landdag eerst voor Zandeweer en later (na de dood van zijn vader) voor Huizinge. Onnema is trouwens in 1689 verkocht door zijn crediteurs. Voor maart 1703 is Joost overleden. Joost huwt vijf maal. Zoon Bernhard uit zijn tweede huwelijk, met Ebelina Johanna Clant, volgde hem op te Fraam. Hij is in 1728 te Geismar in Hessen gestorven en daar in de grote kerk bijgezet. Daarvoor heeft hij Fraam verkocht. In 1710 heeft hij uit de nalatenschap van Jan Clant van Ludema deze borg verkregen, waar hij zich dan vestigt. Fraam draagt hij met rechten, schathuis en landerijen in 1713 over aan Willem Alberda van Dijksterhuis. Deze zal er niet gewoond hebben. Wat er met de borg gebeurd is, is niet bekend. Volgens de overlevering zou hij in 1738 gesloopt zijn. Tegenwoordig is het borgterrein niet meer te herkennen. Bij een egalistie zijn nog resten gevindten van de alchemistische werkzaamheden van Berend Coenders. Onder Middelstum ligt een boerderij Nije Fraam, de verhouding tot Fraam is niet bekend. Bron: De Ommelander borgen en steenhuizen, ISBN 90 232 2314 4.
Melkema Tegelijk met Frouwama (Fraam) wordt in 1371 te Huizinge een domus (huis) Melcama genoemd. Al eerder treffen we personen met de naam Melcama, namelijk Focko in 1323 en Abel, die in 1326 met vele anderen betrokken is bij de regeling van het redgerschap (rechter(s) aanstellen) van Huizinge. Daarna komt de familie en het steenhuis niet meer voor. Het is dus ook nooit een borg geweest. Als boerderij bestaat Melkema nu nog. Bron: De Ommelander borgen en steenhuizen, ISBN 90 232 2314 4
Hettema te Jukwerd In 1459 verkrijgt Johan Rengers van Ten Post o.a. de heerd en heerlijkheden te Jukwerd met de steenhuizen en houten huizingen die daarop staan met al het land dat de meiers (huurders) daar gebruiken en het heem of 'wijrderen up de grafftel-wall gelegen' het lijkt dus een heel complex. In 1499 droegen Koep van Beesten en Ide zijn vrouw een jaarrente van 24 gulden over aan hun vader Egbert Rengers. Koep en Ide verkregen die rente eerder uit het steenhuis en land te Jukwerd. In 1507 en 1508 maakt Johan Rengers aanspraak op de slijting van het Wijtwerderrecht wegens het steenhuis te Jukwerd. In 1519 deed dit Eggerik Ripperda. In latere jaren komt bij de slijting van het recht het steenhuis niet meer voor. Waarschijnlijk is dat steenhuis de Hettemaheerd, die in 1464 aan Johan Rengers behoorde. Nog groter is die waarschijnlijkheid door het volgende: Er zijn op het terrein van de huidige Hettemaheerd fundamenten van (1meter) dikke muren gevindten, terwijl de grond nog vol kloostermoppen zit. De boerderij is in 1973 afgebrand. Bron: De Ommelander borgen en steenhuizen, ISBN 90 232 2314 4.
Borgen van Kantens
Klinkenborg De naam van deze borg komt het eerst voor in 1657. In 1642 wordt al wel melding gemaakt van 'Wolter Clant zur Klingenbergh in Groningerland', maar het is onwaarschijnlijk dat daarmee de borg in Kantens wordt bedoeld, immers het terrein waar later de borg zou staan behoort dan aan Evert Lewe. Deze verkrijgt namelijk in 1634 bij gerechtelijke verkoop circa 64 grazen land onder Kantens, afkomstig van Teelcke Swartwolts, weduwe Fricx. In de koopakte zelf wordt geen naam genoemd, maar op de rug van de oorkonde staat 'coopbrieff van een heert landes genaemt Clinkenborg tot Cantens'. Met andere landerijen onder Kantens vererft deze heerd in 1648 van Evert Lewe op zijn zoon Joost. In 1371 is er een hoofdeling Hayko in Kantens. En van 1397-1404 Reweke getrouwd met Etteke. Verband met de latere Klinkenborg is niet aan te tonen. Ook is de Klinkenborg niet in Klauwboeken te vinden.
De genoemde Reweke verkoopt allerlei goederen aan Auke Ewesma. Deze goederen zijn vererfd op Evert Lewe en vervolgens op zijn zoon Joost, die ook het huis Hansouwe te Eelde erft, waarna hij zich aanvankelijk noemde. In 1657 noemt hij zich voor het eerst 'tot Klinkenborg'. Mogelijk heeft hij zich na het huwelijk met Pertonella Coenders in 1649 in Kantens gevestigd en daar de Klinkenborg gebouwd. En sinds 1651 compareert hij voor dit kerspel op de landdag. Mogelijk is de naam gekozen in tegenstelling tot de naburige Krakenborg. Joost Lewe overlijdt in 1677. Het huis vererft op zijn zoon Albert. in de akte van boedelscheiding van 1679 is sprake van een behuizing met bruggen, poorten, schathuizen, grachten, hoven, singels, plantages en gronden binnen de singels, allerlei rechten bijbehorende 51 grazen land. Albert Lewe voerde processen op de landdag van 1681 tot 1691. Na zijn dood komt Klinkenborg aan zijn zuster Wilhelmina. Deze trouwt in de tweede huwelijk met Bernhard Jan baron van Lynden tot Leeuwenberg, ambtsjonker van Voorst. Zo komt Klinkenborg aan de familie Van Lynden. Na de dood van de baron in 1733 vererft de klinkenborg op zijn zoon Albert Adriaan, die in 1737 in het huwelijk treedt met Johanna Wilhelmina Lewe, een dochter van de bekende Evert Joost Lewe van Aduard. Hij behoort ook tot diens partij en deelde diens lotgevallen in 1748 (In dat jaar komt het volk in opstand tegen oneerlijke belastingen en Lewe wordt vernederd door het volk). Albert blijft na de ongeregeldheden in de regering. Zo behoort hij tot de gedeputeerden die in 1750 namens de Staten van de provincie aan Willem IV het diploma van het erfstadhouderschap overhandigen in een fraai bewerkte gouden doos. (Het tweede stadhouderloze tijdperk is in 1747 afgelopen en het diploma is een bevestigaat van de macht van de Oranjes). Albert overlijdt in 1754 te Groningen. Na zijn dood is het met de glorie van de Klinkenborg gedaan.
Zijn enige dochter Wilhelmina trouwt in 1761 met Tjalling Hommo baron van Schwartzenberg en Hohenlandsberg. Het echtpaar sterft jong, respectievelijk in 1774 en 1776. Zoon Albert Sicco overlijdt ook jong, in 1782 te Doetinchem. De Klinkenborg raakte onbewoond. In 1776 wordt het te huur aangeboden en in 1783 te huur of te koop. Liefhebbers zijn er niet. Losse verkoop gelukte beter. De borg met bijbehorende rechten en ongeveer 37 grazen land komt aan Enna Hillegonda Geertsema, weduwe van Harmannus van Gesseler. Tot deze rechten behoren 17 van de 18 ommegangen in de jurisdictie van Kantens, het presidium van 18 overrechten te Kantens met de overrechten van Stitswerd, de unieke collaties van Kantens, Stitswerd, Eppenhuizen en allerlei rechten op waterstaatsgebied. Uit deze opsomming blijkt de overheersende positie van de Klinkenborg in Kantens en omgeving. Vrouwe van Gesseler bezit ook Scheltkema Nijenstein. Haar dochter Hermanna huwt eerst Lucas Hammink, heer van Lellens, en daarna Hendrik Lodewijk Wijchgel van Schattersum. Deze laat de borg na aan zijn dochter Hillegonda Louise, die in 1809 trouwt met haar neef Lodewijk Hendrik Wijchgel. Tijdens het leven van dit echtpaar wordt de borg gesloopt. Al lang woont de eigenaren er niet meer. In het laatst van de 18e eeuw is een gedeelte van het huis afgebroken, maar ook de verkleinde woning is weinig aantrekkelijk. Want in 1798 en 1802 wordt het huis te huur aangeboden. In de jaren 1837-1839 vindten omvangrijke verkopingen plaats van hout en steen. Het huis zal dan al zijn afgebroken. Mogelijk is op de plek van de borg later een vierkante vijver aangelegd. In oude tijden staat de Klinkenborg in het water, als de woning is weggehaald, is het dus een vijver. Hiertegenover staat een 'schoolmeestersrapport' uit 1828 dat deze 'kom' al van ouds aanwezig is.
In 1848 zegt van der Aa in zijn aardrijkskundig woordenboek, deel 6, dat de borg 'onlangs' (kan betekenen in 1837-1839) is afgebroken en dat er een boerenwoning op wordt gebouwd. Mogelijk bevat die woning nog oude bouwfragmenten. Op deze plaats is nauwelijks plaats voor een borg omgeven door grachten, gezien de legaat van de vroegere schathuizen, en de situatie van het terrein. Tegenwoordig zijn de grachten en de vijver bijna geheel verdwenen en de singels bij het land getrokken. Bron: De Ommelander borgen en steenhuizen, ISBN 90 232 2314 4.
Walisware Ook wel Walsemaweer. Er is in 1415 een akte waarbij Eppo Abelema to Waliswere en Wibeken zijn vrouw aan Reyner Eysinge te Zandeweer onder andere verkopen een derde deel van het steenhuis to Waliswere. Daarna komt de naam Walsweer met varianten nog herhaaldelijk voor , maar van een steenhuis horen we niets meer. Bij Walsweer ligt een grote wierde. De plaats van het oude steenhuis is onbekend. Bron: De Ommelander borgen en steenhuizen, ISBN 90 232 2314 4.
Bocum te Kloosterburen Uit een aantekening van de landmeter Gerrit Hopper van het jaar 1573 blijkt, dat hij een opmeting heeft verricht met een roede, 'staende an Gerbrant Bokema stenhuys'. Met dezelfde roede deed hij het volgende jaar een opmeting van een heerd te Wierhuizen. Verder is van dit steenhuis niets bekend. Wel worden voor 1573 leden van de familie Bokema genoemd, sinds 1462. In 1615 wordt de behuizing van Garbrant Hebels tho Bokum, 'staende up een affbroeck' (2 mogelijke betekenissen 1-Het huis staat op afbraak. 2-Afbrokkelend stuk land, waar de zee meer land opeiste.) met ongeveer 14 jukken land binnen- en buitendijks in Bokumaheerd gelegen verkocht. Met deze behuizing is mogelijk het steenhuis bedoeld. Waarom het verdween is onbekend, toch zal Bocum spoedig verdwenen zijn en het land bij een andere behuizing behoren. Er zijn latere boerderijen gebouwd, Oud- en Nieuw-Bocum. In 1718 staat de oude boerderij nog op een kaart aangegeven. Daar zal ook het oude steenhuis hebben gestaan. Na de stormramp van 1717 wordt de nieuwe dijk zuidelijk van de boerderij gelegd, zodat deze buitendijks komt te liggen. De verhogaat waar de bebouwing op staat is nog aanwezig. Bron: De Ommelander borgen en steenhuizen, ISBN 90 232 2314 4
Hof te Kolham Ook wel Roopoort In 1499 trok jonker Nittert Fox, hoofdman van de hertog van Saksen, van Kropswolde naar Appingedam met ongeveer 250 krijgsknechten. Onderweg roofde en tierde hij in 't Hof te Kolham . De Groningers trokken langs Onze Lieve Vrouwenlaan voorbij de 'Roode poort' naar Kolham en versloegen daar Nittert Fox. Aldus Sicke Benninghe. Is hier sprake van een borg en mogen wij Hof en Rode poort met elkaar in verband brengen? En heeft dit iets te maken met de goederen die de graaf van Bentheim in 1266 aan Egbertus de Groninge 'in Hamme' verkocht? Het is onbekend. Op 17e-eeuwse kaarten staat bij Kolham een 'minderhuis' aangegeven, bewoond door het geslacht Maneel. Dit is de Roopoort geweest. In 1679 wordt namelijk kapitein Hans Adam van Maneels plaats op Kolham gelegen, de Roopoorte genaamd, met zijn behuizinge, eigendommen, gerechtigheden en 10 en half akker (42 grazen) land ten noorden van de trekweg gelegen gerechtelijk verkocht. Kopers zijn Claes Jans en Jacob Goor. Een borg is het niet. De Roopoorte is het tweede perceel ten westen van de L. Vrouwenlaan. De Hof zal vlak bij de kerk hebben gestaan.Bron: De Ommelander borgen en steenhuizen, ISBN 90 232 2314 4
Steenhuusterheerd te Krewerd Volgens een bron in 1464 liggen in Krewerd twee edele heerden, Feenhusester heerd, behorende aan proost Uneken en Ewe Ewesma, en Bunnamaheerd, behorende aan Evert Sickinghe, Egbart Renghers en Luder Grovinghe. Naast Feenhuusterheerd komt in andere stukken ook Steenhuusterheerd voor. Feenhuus zal een verschrijving zijn van Steenhuus. In elk geval staat er een steenhuis. Dit blijkt uit het boek van de slijting van de rechten van het Wijtwerderrecht. In 1511 maakt namelijk Syert Mepsche (te Groningen) aanspraak op de slijting van het redgerrecht vallende op het heerd te Krewerd waar het steenhuis staat. In 1522 deed dit Eggerik Ripperda. In later jaren is steeds sprake van Veenhuuster- of Steenhuuster heerd. Het is mogelijk dat dit steenhuis teruggaat op het huis (domus) te Krewerd uit welke bezittingen de weduwe Tyadeka aan het eind van de 13e eeuw goederen schenkt voor de stichting van een kerk te Krewerd. Er staan nu mogelijk boerderijen op de plek waar de heerden lagen. De ene staat op een wierde en heeft nog dikke muren. Bij de andere zijn typische grachten. weer een andere boerderij heeft een ronde bult die omstreeks 1907 is afgegraven, daarbij komt een rond fundament van zware kloosterstenen en ongeveer 10 meter middellijn te voorschijn. Deze heerd kan ook bij Siboldeweer gehoord hebben.Bron: De Ommelander borgen en steenhuizen, ISBN 90 232 2314 4.
Haxtema te Leegkerk In 1402 verkoopt Yeye Haxtum, weduwe van Ludelef Haxtum, een derde deel van een steenhuis te Leegkerk met toebehoren aan het Heilige Geestgasthuis te Groningen. In 1407 droegen de gebroeders Reuwert en Ludelef Verhaxtema hun aandeel in het steenhuis to Haxtema over aan Ridder Herema. Deze draagt het bezit samen met zijn zonen Rebbe en Abele Ridders onmiddellijke weer over aan het Heilige Geestgasthuis. In 1417 verkoopt Rolef Baberinc aan het gasthuis nog een zesde deel van Vorhaxtemehues. Blijkbaar bezit het gasthuis nu de helft van het goed. De andere helft van het heem met toebehoren, gelegen 'Te Verhacksma' verkrijgt het gasthuis in 1466. Tot 1718 heeft het gasthuis de heerd in eigendom gehad. In het huurprotocol van het gasthuis staat in 1631 iets over de grootte en legaat van het heem. Namelijk dat de landen van ouds Verhaexstum genaamd, ongeveer 51 grazen groot zijn en liggen over de Nije brugge in het zuiden. Bron: De Ommelander borgen en steenhuizen, ISBN 90 232 2314 4 .
Borgen van Leermens Leermens kende 3 borgen en steenhuizenBolsiersema
Bolsiersema Ook wel Schatsborg. Of Clinxwie De naam komt in 1412 eerst als persoonsnaam voor. Namelijk Doedeke Boeltzertzema. De naam van de borg komt pas in 1561 voor, Lucas Clant van Bolsiersema, hoofdeling te Leermens en Warfhuizen. De familie Clant wordt al veel eerder in Leermens genoemd, met name Ludeken Clant (1484-1513, sinds 1506 met toevoegaat to der Borch). Hij is met Euca ter Borch getrouwd, waardoor hij in bezit komt van Ter Borch of Gaykingeborg te Warfhuizen. In 1513 zou hij zijn gestorven. Zoon Willem Clant van der Borch (genoemd in 1516-1541) volgde hem op. In 1541is hij in de kerk van Leermens begraven. Hij is getrouwd met Aleyt (in 1543 nog Aleyt Clants). Hun zoon Joost wordt regelmatig genoemd in de jaren 1542-1559. In 1558 is hij een der gedeputeerden van de Ommelanden, aangesteld om de vrijheden van de Ommelanden te verdedigen tegen de stad. Zijn broer Lucas (vermeld 1551-1567) volgde hem op (nog tijdens leven van Joost). Sinds 1561 komt hij voor als Lucas Clant van Bolsiersema, hoofdeling te Leermens en Warfhuizen. Bij zijn dood in 1568 zijn zijn kinderen nog minderjarig, want de boedel blijft onverdeeld. Nog in 1581 is sprake van de erfgenamen van wijlen Lucas Clant. Namens hen worden de 'bedieningen van de rechten' waargenomen door verschillende personen. Dochter Aleit, gehuwd met Willem Ubbena, verkrijgt Bolsiersema.
Ubbena komt als hoofdeling voor sinds 1582. Hij is zoon van Groninger burgemeester Jochum Ubbena die tot ridder wordt geslagen voor zijn verdiensten voor de spanjaarden. Willem blijft na 1580 dan ook in het land. In 1594 legt hij toch de eed van trouw af aan het nieuwe bewind. Zijn vrouw sterft in 1590, Willem komt nog in 1604 voor 'op Bolsiersema'. In dat jaar wordt hij door de hoofdmannenkamer tot een boete veroordeeld wegens vervalsing van het missaal van de kerk van Leermens. Hij heeft daarin de sterfdatum van zijn schoonvader van 1568 in 1567 veranderd door een I van het jaartal LXVIII te schrappen om zo een schuldvordering te kunnen betwisten. De vervalsing is nu nog te constateren in het missaal dat in de universiteitsbibliotheek te Groningen is. Zijn zoon ook een Willem, trouwt met Elisabeth de Sigers. Tussen 1595 en 1611 komen Willem Ubbena de oude en de jonge naast elkaar voor. De vader zal dus in 1611 zijn overleden. In dat jaar verkrijgt de zoon toegang tot de landdag. Hij is naar de hervorming overgelopen. In 1619 verkopen Willem Ubbena en Elisabeth de Sigers aan Diderich Scherf of Scharf, drost te Vroudenborgh, en maria van Besten het huis en hofstede te Boelziersema te Leermens met bouwhuis, poort en alles wat op de hofstede getimmerd is, met ook grachten, singels, hovinge en plantages met 124 en half gras land, bij verschillende huurders in gebruik, acht heemsteden, allerlei heerlijkheden, vallende o.a. op Boelziersema, Clinxweer en Cluxweer.
De laatste twee zijn dus ander nemen voor Bolsiersema. Moeilijkheden bij de betaling resulteerden in eenlangdurig proces en meerdere verkopingen bij keerskoop. Pas in 1628 schijnt jonker Scharf onbetwist eigenaar te zijn geworden. Diderich Scharf is in 1578 te Deventer geboren, studeerde rechten te lijden, is in 1636 gestorven en in de Martinikerk te Groningen begraven. Hij wordt opgevolgd door zijn zoon drost Arnold Herman Scharf, die in 1657 of 58 overleed. Zijn broer Adolf Frederik wordt daarna voormond over zijn kinderen. Van 1674-1686 komt hij voor als raadsheer te Groningen. De naam Schatsborg (=Bolsiersema) is een verbastering van Scharfsborg. De oudste dochter van Arnold Herman, Juliana Maria trouwt met de militair Gijsbert Arendsma d'Walrech (Waldrecht, Walrich). Deze komt op Bolsiersema voor tot 1696. Zijn zoon Gerhard de Walrigh, komt naast hem in 1692 voor als 'jonger' heer van Bolsiersema. Deze Walrich heeft een grote rol gespeeld in de Ommelander politiek. Hij is vertrouweling van stadhouder Johan Willem Friso en Later ook van Friso's weduwe Marijke Meu.
Hij staat lang aan het hoofd van de Ommelander groep die in samenwerking met de stad werkte voor de stadhouder. Bolsiersema is dan het politiek centrum van de Ommelanden. In 1711 verkoopt hij al zijn heerlijkheden van de borg en in de rechtstoel 't Zand voor 30.000 gulden, onder voorwaarde dat hij ze levenslang zou mogen gebruiken. Mogelijk is dit een schijnkoop, de rechten blijft hij in elk geval wel uitoefenen. Ook blijven zijn financiele moeilijkheden. In 1723 moest de borg gerechtelijk worden verkocht. Daarbij is sprake van een borg met verscheiden vertrekken, schathuis, grachten, hoven, wel beplante singels, verscheiden schone vazen en piedestallen in het binnen en buitenhof staande. Koper wordt een hoveling, geen jonker, Frick Reynders, die ook reeds Ompteda bezit. Ook de heerlijkheden worden in 1723 en volgende jaren verkocht. Kort na 1723 is de borg waarschijnlijk gesloopt. Bij de opmeting van 16 november 1725 is sprake van de plaats Bolsiersema met zijn hoven en landen en van 'plaats van het huis, hoven en singels'. Het borgterrein is nog intact, slechts de gracht aan de noordzijde is gedempt. De singels zijn bij het land getrokken, behalve aan de oostzijde, waar nog een rij oude lindebomen staat. Het gehele borgterrein is ongeveer 50 cm afgegraven om de vijver te dempen. In de zuidwesthoek is een kerkhofje met een grafkelder. De borg moet een lang en smal gebouw reikend naar de ooster- tot de westergracht. Het voorhuis van de tegenwoordige boerderij is erg oud. In de keukenkast ligt een oude grafzerk op de grond. Bron: De Ommelander borgen en steenhuizen, ISBN 90 232 2314 4 Grevinga Komt ook voor als Gaikingaheerd.
De familie Grevinge (ook wel Grevinck en andere spellingen) komt waarschijnlijk uit Drenthe. De naam is Drents en bovendien heeft de familie in de 16e en 17e eeuw leengoederen onder Emmen. In de Ommelanden komt de naam als eerste voor in persoon van Luder Grovinghe. Hij bezegelde mede de wijtwerder klauwbrief (de bewoners van edele heerden staan hierin) van 1446. Zijn woonplaats wordt niet genoemd, ook niet die van Abele Grevinghe, die genoemd wordt in een akte met Ywe van Ewer in 1474. Beide stukken gaan over handelingen in omgeving van Leermens, zodat het goed mogelijk is dat ze daar gewoond hebben. Later wordt de relatie met Leermens duidelijk. Dr. Doeko Grovinck, sinds 1486 kerkheer te Middelstum en te Leermens geboren, stichtte (in 1510) in de kerk van Leermens een prebende (soort fonds voor armen) voor het zielenheil van zijn verwanten en voorouders. De stichting geschiedde ten behoeve van het altaar van Maria en Anna. Voor de prebende schenkt hij Nijterheerd, de Strangeheerd en andere goederen te Leermens en Zandeweer. Het collatierecht komt aan diegene van zijn bloedverwanten die de Grevingeheerd in Lutke Rijp onder Leermens in eigendom zou hebben, met advies van van de abt van Feldwerd en de pastoor van Leermens.
De rechten van de geschonken heerden zullen van zijn bloedverwanten blijven. Verder blijkt dat Doeke of Dodeke een zoon is van Ludgerus Grevinck, waarschijnlijk de bovengenoemde Luder, en vrouw Teteke. Een latere Luyrt Grevinck komt in 1533 voor in een proces over de eigendom van een niet nader genoemde heerd onder Leermens. Verder worden nog genoemd in verband met de slijting van rechten onder Leermens: Dutmer Grevinck (1507-1513), Eyse Grevinge (1527-1544), Merten Gevingh (1558) en Merten samen met zijn broer Johan in 1562, Dutmer Grovingh (1580) als erfgenaam van Marten Grovingh. Johan komt ook in 1567 voor in een proces over de prebende. Na de reductie van Groningen (=proces waarbij de provincie geleidelijk van overwegend katholiek overgaat in overwegend protestants) veranderde de bestemming van de prebende. Zij wordt een studiebeurs voor leden van het geslacht Greving dat de collatie heeft behouden. In het begin van de 17e eeuw is de situatie niet duidelijk. In 1605 verkopen Dutmer Grevinge en erfgenamen van Johan Grevinge, delen van de Grevingeheerd of Gaykemaheerd, bewoond en gebruikt door Roelof Jarges, aan Ulger Ulger, die al het grootste gedeelte bezit.
De heerd is 82 grazen groot. Ulger is getrouwd met een Grevinge. En Sijbe, de dochter van Ulger van getrouwd met Roelof of Rudolf Jarges. Ulger Ulger treedt in 1617 op als collator van de prebende, maar dit kan ook Ulger Ulger de jongere geweest zijn i.p.v. de oudere. Roelof Jarges compareert van 1608-1621 op de landdag voor Leermens. Bezat hij ook een deel van de heerd? In 1610 is hij waarschijnlijk protestants geworden. Het kan dus goed zijn dat Ulger en Roelof beiden delen van de heerd beziten. Bij de boedelscheiding van Geerke (dochter Ulger) in 1630 viel Grevingaheerd, groot 82 grazen, ten deel aan Elisabeth Tolebeek, weduwe van vermoedelijk Edzard Grevinck. Edzard is bij Abel Eppens hopman en van 1595-1608 monstercommissaris. Van hun kinderen verkrijgt Edzard (de zoon) de behuizing met nu 80 grazen. De prebende komt toe aan Edzard en zijn broers Johan en Luert. Edzard compareert sinds 1634 voor Leermens en tot 1758 blijft steeds een Edzard voor Leermens Compareren. De eerste Edzard is vermoedelijk getrouwd met Elteke van Tongeren. Hij overlijdt voor 1660. Hun zoon Edzard, geboren omstreeks 1630, studeerde van de prebende. Hij huwt Anna Smeding en overlijdt voor 1713. Hun zoon ook weer Edzard trouwt ook met een niet-adelijke nl. Meynardina Meyer in 1713. Later hertrouwt hij nog 2 maal, dit keer met adelijke dames.
In 1717 met Johanna Arnoldina Ulger en in 1736 met Gratia Susanna Tjarda van Starkenborgh. In 1758 is hij gestorven. Zoon uit het eerste huwelijk van de derde Edzard, Georg Circo Christiaan Greving, erft de borg. In 1796 is hij op 80-jarige leeftijd als laatste telg van het geslacht Grevinga gestorven. Het familie wapen wordt bij zijn begrafenis boven de kist gebroken. Zijn erfgenamen verkopen in 1797 het huis. Beschreven als: een behuizing op Gaykema of Grevingaheerd, bestaande uit 4 kamers, twee keukens, kelder, zolders, grote schuur waarin stalling voor paarden en beesten en een schuurtje, met de beklemming van deze heerd, groot 35 en halve gras en 6 grazen los verhuurd. In 1775/ 76 is er een verbouwing geweest, waarbij hofgevel vernieuwd wordt. Wanneer het 'herenhuis' tot een boerenplaats is geworden, is niet bekend. In 1813 woont er een Jacobus Werumeus Buning. In 1843 is de borg al vernietigd. In 1853 is de verkoping van de boerenplaats Grevingaheert, toebehorende aan de erven J.W.Buning. De huidige woning heeft in muurresten en drempels nog enige herinneringen aan de oude borg. Bron: De Ommelander borgen en steenhuizen, ISBN 90 232 2314 4
Steenhuis bij Nittersheerd Dr. Doeko Grevinck schenkt in 1510 goederen voor een prebende (zie Grevinga te Leermens). Daarbij is ook de Nittersheerd. Het is een edele heerd. In het klauwboek Tjassens staat erbij vermeld 'bij het steenhuys'. Bron: De Ommelander borgen en steenhuizen, ISBN 90 232 2314 4
Borgen van Lellens In Lellens zijn Het Huis Te Lellens en de borg Oostbroek.
Het Huis te Lellens Dit huis wordt van eind 15e eeuw tot het begin van de 17e eeuw bewoond door de familie 'to Lellens'. Haar wapen komt overeen met dat van de familie Ompteda, alleen de kleuren zijn verschillend. Of er een verband is, is onbekend. Als eerste wordt genoemd Eltet 'to Lellens' in 1495. Hij behoort tot de vooraanstaande Ommelanders. In 1498 wordt hij dan ook vanwege de Ommelanders in gijzeling gegeven aan de Saksische bendeleider Nittert Fox voor een betaling van 33000 goudguldens. Hij en zijn medegijzelaars raakten daardoor in financiele moeilijkheden, welke jaren lang voortduren. Later -als het dezelfde persoon is, dan wel heel oud- is hij meer op de stad gericht. Van 1526-1554 komt hij voor als hoofdman en als burgemeester van Groningen. In 1555 is hij overleden. Zijn geboortejaar zou 1468. Zijn portret hing nog in 1865 op het huis Lellens; later bevind het zich in het stadhuis van Groningen. Gedurende de gehele 16e eeuw komen de 'to Lellens' voor, maar verwantschap is niet altijd even duidelijk. Bijvoorbeeld : Alijd in 1503, Eyse in 1520, Remmert en Menolt tegelijkertijd, Blijke in 1557, Johan tussen 1550 en 1591, ook als burgemeester en hoofdman van 1554-1560, hij schijnt weer naar de Ommelanderkant gegaan te zijn (aangenomen dat het dezelfde persoon steeds is). Hij behoort zelfs tot de Ommelander heren die in 1577 door de stad worden gevangen gezet. In 1580 gaat Johan in ballingschap als zovelen. In 1591 komt hij nog voor als 'de oude'. En in 1607 compareert waarschijnlijk Johan 'de jonge' tho Lellens voor Stedum op de landdag. Als laatste van zijn geslacht komt Abel to Lellens voor, getrouwd met Anna Ulgers. In 1625 na de dood van Abel wordt het goed gerechtelijk verkocht. Het wordt dan omschreven als het stamhuis of borg en behuizing binnen de grachten, met brug, schathuis, hoven en geboomte, een wierde ten oosten van de borgstede, met rechten en 160 grazen land.
Kopers worden Hans Georg Maneil en Pieter Folckers (rentmeester van de stad) voor 200 Emder gulden per gras, inclusief borg en rechten. Folckers noemt zich tho Lellens, ook zijn vrouw Dewertien Sijmons wordt toe Lellens. Zij nemen de nemen van hun voorgangers. Hij is hoofdeling te Stedum, Westeremden en Garsthuizen. Waarschijnlijk zou Folckers de jonkertitel anders ook wel verworven hebben net als andere aanzienlijke stadjers. Hij verkoopt Lellens niet kort daarna en is dan geen jonker meer. In 1635 noemt Hillebrant Gruys zich jonker en hoofdeling te Lellens. In 1631 voerde hij processen op de landdag voor bezit in Stedum. In 1636 wordt in de kroniek van Van der Houve, Gruys als eigenaar van Lellens genoemd. Hij is getrouwd met Geertruid Horenken. De eigenaren van de huizen van Lellens en Nittersum beziten de meeste rechten in de rechtstoel Stedum, Westeremden en Garsthuizen. In 1666 gaan Gruys en Johan Clant van Nittersum rechten ruilen. Waarbij Lellens een afzonderlijke rechtstoel en afzonderlijke kerkelijke gemeente wordt. Een jaar later wordt begonnen met de bouw van de kerk in Lellens. Een afzonderlijk kerspel met een eigen vertegenwoordiger op de landdag wordt Lellens niet.
De heren van Lellens blijven voor Stedum processen voeren (=compareren). Gruys sterft in 1671. Zoon Berent (1638-1724) volgde hem op. Hij trouwt op 28 maart 1667 op de borg met Cecilia Tamminga, van wie het rouwbord van 1690 in de kerk van Lellens hangt. Hun zoon Hillebrant (1670-1731) verkoopt de borg in 1726 aan zijn broer Onno Berent (1675-1740). Onno is in een tweede huwelijk getrouwd met Gerhardina Lohman. Via testamentaire bepaling van 1744 verkrijgt de familie Lohman de borg Lellens. In 1771 gaat het door koop over aan Lucas Hammink. Op de Beckeringkaart komt hij als eigenaar voor maar in de voorstudie staat nog de naam van de raadsheer W. Lohman (zie boven). Na de dood van van Hammink krijgt zijn weduwe, Hermanna Van Gesseler, de borg in vruchtgebruik. Zij hertrouwt in 1787 met Hendrik Louis Wijchgel, die na haar overlijden in 1798 de borg van de erfgenamen kocht. De wapens Wijghel en Van Gesseler komen nog voor op het herengestoelte in de kerk van Lellens. Na de dood van Wijchgel in 1830 komt het goed bij akte van scheiding van 1839 aan zijn dochter Enna Hillegonda. Zij verkoopt het in 1858 aan haar neef Adriaan Pieter Paets van Wijchgel van Schildwolde. Deze vestigt zich met zijn vrouw Geertruida Wubbes Wildervanck te Lellens, waar hij in 1869 overleed. Het huis staat sinds 1875 leeg en wordt in 1897 gesloopt op last van de eigenaar Lodewijk Hendrik Wijchgel. Lellens is een steenhuis met aangebouwd dwarshuis. Later is er een 18e eeuwse gevel toegevoegd en aanbouwsels. Van het interieur is nog vrij veel bekend omdat het huis laat is afgebroken. Het borgterrein met schathuis, oprijlaan enz. met de bomen eromheen is nog duidelijk te herkennen. De borg moet hoog hebben gestaan. De afgegraven van de borgstee is gebruikt om de binnengracht te dempen. De voormalige borgstee is nu lager dan het voormalige voorplein en het schathuis. Bron: De Ommelander borgen en steenhuizen, ISBN 90 232 2314 4.
Oostbroek Op kaarten van omstreeks 1780 komt onder Lellens bij Kroddeburen 'Hamminck borgh' voor. Dit is van dr. Lucas Hamminck, lid van de gezworen gemeente der stad Groningen. Met 'borgh' wordt zijn buitenverblijf bedoeld, dat hij al in 1769 bezit. In dat jaar laat hij de kaak (schandpaal) van Kroddeburen wederrechtelijk verdwijnen, die staat hem in de weg. Noch de plaatselijke rechter noch de hoofdmannenkamer kan iets tegen Hamminck uitrichten, aangezien hij stadsburger is. Kort daarna in 1771 koopt hij de naburige borg Lellens. Lucas Hamminck zal het buiten (=buitenverblijf) geerfd hebben van zijn moeder Albertine van Oostbroek, getrouwd met Woltherus Hamming. Sinds 1689 is het in bezit van de familie Oostbroek, die het buiten zijn naam gaf. Waarschijnlijk is het gebouwd op de plek van een boerderij. Het komt ook voor als Oosterbroek. In 1772 woont Albertine van Oostbroek nog op de buitenplaats. Tussen 1787 en 1797 wordt het buiten herhaaldelijk te huur aangeboden met 'spatieuse' hoven en singels. In 1793 woont er luitenant Buning en zijn vrouw, in 1797 J.G.Geertsema en zijn vrouw. In 1798 wordt de borg Oosterbroek samen met Lellens publiek verkocht. Wie de koper wordt, is niet bekend. Pas op 20 augustus 1813 staat in een advertentie dat de buitenplaats Oosterbroek met hoven, tuinen, bos en 35 en half gras land wordt verkocht. Het goed wordt daarvoor het laatst bewoond door D.S.Bonthuis en vrouw. Sindsdien is er niets meer van bekend. De boerderij die er nu staat bevat mogelijk nog gedeelten van de buitenplaats. Van het terrein is niets meer over behalve het achterste gedeelte van de gracht met bomen erlangs. Bron: De Ommelander borgen en steenhuizen, ISBN 90 232 2314 4 .
Valkenborg te Lettelbert Valkenborg komt in schriftelijke bronnen het eerst voor in 1601. In dat jaar wordt de vervallen borg met materiaal (steen, hout etc.) met grachten, singels, hoven en land van wijlen vrouw Aleyt Valcke gerechtelijk verkocht. Koper wordt de er al wonende Menno Valcke. De familie bezit reeds in 1540 landerijen in Lettelbert. Menno kan de koopsom niet betalen. Waardoor het volgend jaar de borg opnieuw onder de hamer komt. Koper wordt Albert Wijffringe (ook volgens de Van der Houve kroniek uit 1636 is hij eigenaar) Het huis wordt Letteoort genoemd. Menno vertegenwoordigde Lettelbert op de landdag tot 1623 als eigenerft en jonker. Een Edzard Valck vertegenwoordige het kerspel (soort kerkelijke gemeente) in 1634 en 1635. Het huis te Lettelbert wordt in 1670 gekocht door Jan Metting, onbekend is van wie, mogelijk nog steeds de familie Wijffering. Een volgende eignaar is Willem Allard Clant. Zijn weduwe verkoopt in 1699 het huis aan kapitein Clock. Daarna is Haro Caspar baron van In-en Kniphuisen eigenaar, door aankoop in 1730 of 1731. De borg heet dan Valkenborg en bestaat uit een behuizing, schathuis, hoven, grachten, singels en circa 120 grazen land. Van In- en Kniphuisen voerde processen op de landdag tot 1741; mogelijk zal hij er gewoond hebben. Na zijn dood wordt de borg in 1745 te huur aangeboden en vervolgens in 1752 verkocht aan Willem van In- en Kniphuisen van de Nienoord. Het is dan een logeabel herenhuis, bewoond door raadsheer A.L.Wichers. Diens zoon, de bekende historicus en prefect van het departement van de Westereems, Hendrik Ludolf Wichers, is er in 1747 geboren. Willem biedt het huis nog te koop aan (voor afbraak) in 1752, 1753, 1754 en 1755. Dat is waarschijnlijk gelukt want daarna horen we niets meer van het huis. Een grote rol heeft de borg nooit gespeeld. Hij ligt immers in Vredewold, waar alle macht op Nienoord geconcentreerd is. Slechts collatie- en zijl- en buurrechten hoorde erbij, zoals ook bij andere heerden te Lettelbert het geval is. En ook gestoelten en legersteden in de kerk. Bij opgravingen in 1958 is gebleken, dat het oorspronkelijke steenhuis in de 14e eeuw is gesticht en buitenwerks 7,5 bij 13 meter groot is. In de 15e eeuw krijgt het vermoedelijk een zuidelijke aanbouw, waarbij het grachtenvierkant zijn definitieve vorm krijgt. Tegenwoordig is het borgterrein nog te herkennen aan de vele bomen die er omheen staan. De grachten zijn gedempt en het land is geëgaliseerd. Waar de borg precies gestaan heeft is onbekend. Bron: De Ommelander borgen en steenhuizen, ISBN 90 232 2314 4
Borgen van Loppersum Loppersum heeft vele edele heerden. Aylkuma
Aylkuma Asinge Aylkuma is met Bywe, de weduwe van Abbe Heemster getrouwd. (zie: Duirsum in den Ham.) Asinge sleet in 1485 het redgerrecht wegens de Aylkumaheerd. Deze Asinge komt van Aylkuma te Raskwerd. Mogelijk zijn de heerden te Raskwerd en loppersum naam hem genoemd. Door het huwelijk tussen Asinge en Bywe worden de heerden Duirsum en Aylkuma verbonden. Duirsum gaat in 1633 in andere handen over. En Aylkuma komt in handen van de familie de Mepsche. Aylkuma staat lang in de schaduw van Duirsum en komt in de 17e eeuw pas meer naar voren. Jan de Mepsche noemt zich in 1686 'op Ailckema'. Zo ook Peter (jongere broer van Jan?) de Mepsche in 1701. Deze Peter bezit ook Euckema en is raadsheer te Groningen. Hij zal niet op Aylkuma gewoond hebben, mogelijk alleen in de zomer. De zoon van Peter sterft in 1710. De beruchte Rudolf de Mepsche van Faan bood het huis in 1727 te koop aan, met schuur, hovinge, geboomte, grachten, terwijl de gerechtigheden en de graven en kelders in de kerk afzonderlijk worden aangeboden. De koper is niet bekend, als die er al is. De rechten zijn aangekocht door Egbert Rengers van Farmsum. Op een kaartje van 1730 staat nog aangegeven Jr. Mepsche huys. In 1762 laten de erfgenamen van Martjen Freerks, de oud-huisvrouw van J. A. Huisinga, het huis met eigen grond en bezwaard met lijftocht publiek verkopen. Nog in 1772 wordt het huis bewoond door Jan Alberts Huisinga als 'de oude borg in't Loeg'. In 1787 wordt nog melding gemaakt van de hoven en tuinen van Ailkema-grond.Bron: De Ommelander borgen en steenhuizen, ISBN 90 232 2314 4.
Duirsum in den Ham Onbekend is in welke borg Mencke in den Ham woont in het midden van de 15e eeuw. Hij heet ook wel Menke jonge Tammen zoon in den Ham. Vermoedelijk is de familie Heemstra wel met Duirsum in verband te brengen. Abbe en Take Heemstra zullen tijdens de oorlogen tussen de Schieringers en Vetkopers uit Westlauwers Friesland zijn uitgeweken en zich in den Ham hebben gevestigd. In 1476 komt Abbe Heemstra voor als hoofdeling te Loppersum. Hij of zijn zoon (ook een Abbe) huwt Bywe in den Ham. Na de dood van haar man trouwt Bywe met Azego to Raskwerd, ook wel Asinge Aylkema of Asige in den Ham geheten. Uit haar eerste huwlijk heeft ze een zoon Mencke. Is het mogelijk dat er een relatie is met de bovengenoemde Mencke in den Ham? Met zijn stiefvader wordt deze Mencke Heemstra in 1499 in gijzeling gelegd in Emden. Zij zijn vijanden van de stad Groningen en door de Groningers wordt in die tijd het huis in den Ham geplunderd. Zij huldigden hertog Albrecht van Saksen als landsheer en blijven na 1515 aan bourgondische zijde. Mencke Heemstra behoort tot de hoofdelingen die bij het bloedbad van Appingedam in 1514 tot ridder worden geslagen. Tijdens het Gelderse regime moest hij in ballingschap en in Hasselt strierf hij. Hij ligt daar in het koor van de kerk begraven, voor 1524.
Of Mencke en zijn stiefvader in het huis in de Ham gewoond hebben is onduidelijk. Want er wordt ook nog een broer van Mencke, namelijk Gaspar Heemstar in den Ham vermeld in 1503. De vraag is ook of de bekende veldheer van Karel van Gelre, Meynert in den Ham, van dezelfde familie is geweest. Asinge is in 1537 gestorven. Als hij dezelfde is als de Asinge van een document van 1478 dan is hij zeer oud geworden. Abbe Heemstra en Bywe in den Ham hebben ook een dochter Bauwe of Bawine. Zij is getrouwd met Roelof van Munster, heer van Ruinen, de drost van Drenthe en kastelein van Coevorden. Ook deze speelde een belangrijke rol in de oorlog. De Groninger Heine Voele ontneemt Roelofs schoonmoeder in den Ham alles wat 'he dragen en krijgen konde van peerden, cleederen, clenodien, silver en golt'. Roelof neemt in 1512 in Beilen wraak en overviel Heine en sloeg hem dood. Voor 1520 moet Roelof in Oost-Friesland gestorven zijn. Roelof en Bauwe hebben 4 zonen, waarvan Roelof en Georg of Jurjen als hoofdelingen te Loppersum voorkomen. Jurjen gaat in dienst bij Karel van Gelre. In 1532 verpandde deze hem en zijn moeder Westerwolde. Wedde viel in 1536 in handen van Karel V. De moeder van Jurjen (Bauwe) moest het slot verlaten 'avec ses damoiselles et pucelles et leurs joyaulx, bagues, accoutrement, or et argent en ce que leur compete'.
Het lijkt een hele hofhouding al deze juffers, sieraden, goud en zilver. Is zij vervolgens naar Loppersum gegaan, waar zij in 1540 is gestorven? In elk geval is zij in de kerk aldaar begraven. Jurjen wordt in 1536 door stadhouder schenck van Toutenberg bij Heiligerlee gevangen genomen. (Jurjen blijft dus in dienst van Karel van Gelre) In 1545 is Jurjen drost van Aurich. Hij wordt door de bisschap van Munster tot proost van Loppersum benoemd als tegenkandidaat van dr. Johan de Mepsche. De Mepsche is door de keizer benoemd in 1543. De bisschop kon zijn benoeming niet handhaven. Jurjen overlijdt kinderloos in 1556. Zijn broer Roelof Van Munster trouwt met Maria van Selbach. Waarschijnlijk hebben zij op Duirsum gewoond. Want er zijn grafstenen in Loppersum uit 1558 en 1576. Van hun kinderen zijn de bekendste: zoon Roelof die getrouwd is met Ida Onsta, en dochter Agnes, in 1560 getrouwd met de bekende dr. Johan de Mepsche, luitenant van de hoofdmannenkamer en verdediger van het spaanse bewind. Roelof zou door zijn vrouw de Onstaborg verkrijgen, terwijl Johan de Mepsche het huis in den Ham verkreeg, hoe is niet bekend (het goed is in die tijd met grote schulden belast). Maar ook Jaspar van Munster is bekend, hij is landmaarschalk van Lijfland en noemde zich in 1565 heer te Duirsum in den Ham en in Loppersum hoofdeling. Hij verblijft daar ook in die tijd. Op een of andere manier wordt dus Johan de Mepsche eigenaar en wordt in den Ham de belangrijkste borg van de Ommelanden. De Mepsche: "Chateau qui n'avoit son pareil au terroir de Groningen." (een dergelijk kasteel is er er niet in Groningerland.)
Tijdens de inval van Lodewijk van Nassau in 1568 legt De Mepsche er een klein garnizoen, maar dat vertrekt als de geuzen naderen. het huis wordt door hen verbrand. Daarna wordt het huis weer opgebouwd, waarvoor stenen gebruikt worden van het gesloopte klooster Wittewierum. De Mepsche verblijft vaak op Duirsum en talrijke brieven schreef hij daar als luitenant, dus als onder-stadhouder. Plaatselijk probeerde hij zijn positie uit te bouwen door andere hoofdelingen uit te schakelen en een staande rechtstoel te vormen. Abel Eppens klaagt daarover. De Mepsche sterft in 1585 op zijn behuizing in den Ham aan de pest. Zijn weduwe probeerde op dezelfde manier de baas te spelen, volgens Eppens. De erfgenamen verzetten zich er tevergeefs tegen, want Agnes heeft de steun van stadhouder Verdugo. Na de dood van Agnes, of mogelijk na de dood van Johan, komt Duirsum aan hun zoon Roelof, getrouwd met Joachime Böselager. Hij is minder bekend geworden dan zijn vader. In 1594 legt hij de eed van trouw af aan het nieuwe bewind, zodat hij op de landdag mee kan doen met compareren (processen voeren over adelijk bezit). Het beheer over de proosdijgoederen kan hij ook niet terugkrijgen. Hij sterft in 1628.
Zijn zoons Evert Johan en Rudolf Henning moeten in 1633 wegens schulden Duirsum met bijbehorende rechten en 66 grazen land verkopen. (Het hof alleen al is 12 grazen groot). Kopers worden Peter Folckers, raadsheer in Groningen, en Johan Jansen Mabe. Al in 1640 verkoopt Folckers zijn helft aan Geert van Isselmuden. Het huis blijkt dan verbeterd te zijn sinds 1633. Geert compareert van 1644-1665 voor Loppersum op de landdag, maar onduidelijk is hoe de situatie is. Op de Coenderskaart staat het huis Ten Ham aangegeven als het stamhuis van de familie De Mepsche, maar of zij het huis dan bezitten is twijfelachtig. In 1685 laten de crediteurs van wijlen Hero Maurits Ripperda Duirsum met het schathuis enz. verkopen. Kopers worden Willem Alberda op 't Zandt, Jan de Mepsche van Loppersum en de redger Egbert Alberti. Twee jaar later verkopen de voogden van Theodorus Alberti, het zoontje van de eerdere Egbert, zijn derde deel aan Willem Alberda en Jan de Mepsche. In 1704 verkopen de erfgenamen van Willem Alberda zijn aandeel (=de helft) maar de koper wordt niet genoemd. Waarschijnlijk is het Peter de Mepsche. Want zijn beruchte zoon Rudolf biedt in 1727 het hof bij het huis Den Ham te koop aan, met de grond waar de borg gestaan heeft, met geboomten, plantages en grachten daaromheen, groot 12 grazen. Ook is er sprake van bouwmateriaal. De rechten zijn er niet bij inbegrepen. In 1727 of kort daarvoor is dus Duirsum of het Huis Den Ham afgebroken. Het overig land, 51 grazen groot, wordt in 1729 verkoopt, omschreven als een plaats, bestaande uit een boerenbehuizing en schuur met boerenhof daarachter en het Heemster appelhof, door Pieter Tijmens als huurder gebruikt. Kopers worden de voogden van de minderjarige Theodorus Gelsingh. De rechten zijn mogelijk in handen gekomen van Egbert Rengers van Farmsum. De borg is tegenwoordig verdwenen. Hij zal ongeveer gestaan hebben waar nu het voorhuis van de boerderij staat. Aan de binnenkant van de gracht en in de tuin worden soms nog resten gevindten, mogelijk afkomstg van schuur of schathuis. Rondom het langwerpige borgterrein kan men nog duidelijk sporen van een brede singel en gracht in het land herkennen. Bron: De Ommelander borgen en steenhuizen, ISBN 90 232 2314 4 .
Enselens Op een in deze tijd afgegraven wierde staat vroeger waarschijnlijk een steenhuis. Want in 1547 staan Tyaerdt Tyarcks en zijn vrouw Focke 20 grazen land plus het heem en de steen van kemenade af aan Ewe Aemses en zijn vrouw Remke. Het geheel gelegen te Enselens en verhuurd aan Peter Janssen.Bron: De Ommelander borgen en steenhuizen, ISBN 90 232 2314 4
Eukema Het huis en de heerd in den Ham van Anna in den Ham en haar kinderen wordt door de hoofmannen verkocht op 26 juni 1595. Het wordt omschreven als een behuizing met bruggen, poorten, singel, grachten, hovinge en gesteenten, met alle gerechtigheden, heerlijkheden, kerkstoelen, legersteden. collatien en alle annexen. Koper wordt Rudolf de Mepsche. Euckema is in de 17e eeuw in bezit van de familie De Mepsche. Zou het zo kunnen zijn dat met de heerd van Anna in den Ham Euckema bedoeld is. Jan in den Ham (echtgenoot van Anna) zou dan eigenaar geweest zijn, Jan moet uitwijken in 1568 en het goed zal dan geconfisqueerd zijn. Als steenhuis of borg wordt de behuizing na 1595 niet meer genoemd. Wel noemen sommige leden van de familie de Mepsche zich 'op Eukema', bijvoorbeeld Rudolf de Mepsche in 1654 en 1657.Bron: De Ommelander borgen en steenhuizen, ISBN 90 232 2314 4
De Juist Deze heerd 'myt den steen', 80 grazen groot, is in het begin van de 16e eeuw eigendom van de familie In den Ham, die ook elders in Stad en Lande bezittingen had. In 1550 is de eigenaar Wolter in den Ham, die de heerd zelf bewoont en gebruikte. Ook de naam 'up de Juyst' wordt gebruikt. Zoon Tamme, de erfgenaam, is voor de Hervorming. Hij moest dan ook in 1568 uitwijken, terwijl zijn goederen worden geconfisqueerd. Bij de inbeslagneming van het huisraad wordt melding gemaakt van een zaal, twee kleine kamers, een keuken, een maagdenkamer, een achterhuis en een schuur. Tamme overlijdt in ballingschap net als zijn vrouw Rolef Jarges. Na de pacificatie van Gent wordt de confiscatie opgeheven. De voogden van het zoontje van Tamme voerden daarna processen met Anna Dhoma, een schoonzuster van tamme, over het beheer dat zij over de heerd zou hebben geheeft en met de crediteurs van Tamme, die 1578 het goed hebben laten verkopen. Kopers zijn Joachim Ubbena en Popco Everardi. Popco is in het begin van de 17e eeuw eigenaar en vervolgens zijn zoon Fecko Everhardi d' Embda.
Na de dood van Fecko komt bij boedelscheiding van 25 december 1625 de Juist aan zijn kinderen Everhardus d' Embda en Hendrik Pathuis, getrouwd met Maria d' Embda. Pathuis heeft blijkbaar de hele heerd in bezit gekregen, want na zijn dood laat zijn weduwe in 1636 de Juist verkopen zonder dat er een medeeigenaar is. De heerd is dan 74 grazen groot en bij een meier (huurder) in gebruik. Het is een behuizing cum annexen benevens hoften, grachten, singel, geboomten en plantages. Koopster wordt haar moeder Margreta Asschendorps, weduwe d' Embda. In 1653 komt het goed opnieuw onder de hamer. Dan is er sprake van een borg en behuizing. Eigenaar is Bartholdus d' Embda, die het land gedeeltelijk gebruikte. Hij blijft zelf bij de verkoop de hoogste bieder. In 1673 wordt Henricus Canter als eigenaar genoemd. Misschien heeft de familie Canter er ook gewoond, want op 22 januari 1681 wordt te Loppersum het huwelijk afgekondigd van juffer Johanna Margrieta Canters op de Juyst met Theodorus Nannens van groningen. Gedurende de gehele 17e eeuw is de Juist eigendom geweest van katholieke families. Waarschijnlijk wordt het huis in 1720 bewoond door de hoofdeling Johan Adam van Hinsbeek. In dat jaar tekende deze een akte op de Juist. Het laatst wordt van een borg gesproken in een lijst van voetpaden van 1729. Klaas Ulbrants is er dan meier. De borg staat er niet meer. Twee bomen geven het terrein aan. De boerderij 'De Juist' staat op enige afstand. Bron: De Ommelander borgen en steenhuizen, ISBN 90 232 2314 4.
Ter Mude Sicke Benninge vermelde in zijn kroniek, dat de Groningers in 1500 om het huis ter Mude bij Ten Post een bolwerk laten maken met een dubbele gracht. Kort daarna laat graaf Edzard (van Emden) het huis belegeren. Als de bevelhebber Johan Hoetfilter het niet direct over wil geven, wordt een list bedacht. In Wittewierum wordt een wagen gemaakt. Daarop wordt een grote karn gelegd, die met zes paarden naar het huis up de Mude wordt gebracht. De belegerden die dachten dat het een kanon is, geven zich dan onmiddellijk over. Het huis wordt daarna afgebroken. Meer dan dit niet unieke verhaal is er van Ter Mude niet bekend. De naam Ter Mude komt voor in de 15e eeuw: Menso to Mude (1411 en 1413), Wibbo ten Mude (1429), Mense Wibbensoen to der Mude (1452), Johan ter Mude en Scheltke, echtelieden (1449 en 1467), Focko to der Mude en Eleke, echtelieden (1481) Op het borgterrein is in 1935 een boerderij afgebrand en vervangen door een nieuwe. Van de dubbele gracht is niet meer te zien. De grachten van de oude boerderij zijn nog wel aanwezig. Bron: De Ommelander borgen en steenhuizen, ISBN 90 232 2314 4 .
Fraylema te Losdorp Over de familie en de heerden van deze naam is het een en ander meegedeeld bij de Fraeylemaborg te Slochteren. De Fraylemaheerd te Losdorp wordt vermeld in 1578. Dan gebruikt Luitien Schaffer het redgerrecht (=rechtspraak uitvoeren) van de heerd. In 1600 is Claas Schaffer jonker en hoofdeling te Losdorp. Hij is in eerste huwelijk getrouwd met Bele Entens en in tweede met Barbara Entens. In de huidige boerderij Fraeylemaborg te Losdorp is nog een 17e eeuwse steen aanwezig met de wapens Schaffer en Entens. De sterfdatum van Claas Schaffer is niet bekend. Hij leeft nog in 1622.
Zijn zoon Berend volgde hem op. Deze, op 3 februari 1595 te Losdorp geboren, zoon is een van de eerste studenten ingeschreven aan de Groninger Universiteit (1 november 1615). Later is hij curator. Van 1623-1636 vertegenwoordigde hij het kerspel (=kerkelijke gemeente/ gemeente) Losdorp op de landdag. Hij is getrouwd met Johanna Hillebrants, die in 1637 aan de pest sterft, evenals zeven van haar kinderen. Na haar dood schijnt Berend Schaffer meest in de stad gewoond te hebben, hij is dan enkele jaren burgemeester. In de stad sterft hij in 1648. Zijn zoon Rudolf (1636-1659) is nog minderjarig bij zijn vaders dood. Hij trouwt in 1657 met Margrieta Josina Ripperda. Hun zoontje overlijdt in 1659 na de dood van Rudolf. Over de nalatenschap ontstaat grote onenigheid onder de erfgenamen. Fraylemaborg is blijkbaar in het bezit gekomen van de familie Entens. Want in 1662 laat Bernhard Entens van Helpen, tot Losdorp en Godlinze unicus collator, de toren vernieuwen en verhogen. Melchior Egbert Entens van Helpen, eveneens unicus collator, laat in 1669 de kosterswoning vernieuwen.
In 1682 wordt de borg van wijlen vrouw en luitenant Entens verkocht met alle gerechtigheden als staande dijkrecht en unieke collatie enz., zoals door vrouw Ansema gebruikt. Kopers worden Remmert van Berum en zijn vrouw Ave Alberda, die tot dan op Eenrum woontn. In 1704 verkopen hun erfgenamen de borg o.a. aan Josina Ripperda, vrouwe van Oosterwijtwerd. Het gaat haar vermoedelijk om de rechten. Bij de erfscheiding van de goederen van Margareta Elisabeth Ripperda, vrouwe van Oosterwijtwerd, in 1744, blijven de rechten dan ook bij Oosterwijtwerd. 43 grazen en 6 deimten vrij land met de oude borg, in gebruik bij Harmen Luitjes voor 180 gulden per jaar, gaan naar J.R. Jarges. In het klauwboek Van Halsema staat dan ook: Fraylemaheerd is de borg te Losdorp, door Harm Luitjens bewoond. Bij de publieke verkoop op 10 januari 1798 is niet meer sprake van een borg, maar van een boerenplaats. De omschrijving luid: een deftige boerenplaats Frailema, bestaande in een grote kamer waaronder een superbe kelder met nog 3 a 4 bovenkamers en zolders voorzien, een middenhuis, achterhuis en Friese Schuur, zijnde een wel begracht heem met een nieuwe poort op de dam, met de vaste beklemming van ongeveer 80 grazen kostelijk groen- en bouwland met hoven, singels en een grote tuin te Losdorp, doende jaarlijks tot huur 267 gulden. In 1890 wordt het huis door brand verwoest en van het oude materiaal herbouwd. Tegenwoordig is de gracht grotendeels gedempt. De borg zal gestaan hebben waar nu het voorhuis van de boerderij staat. Bron: De Ommelander borgen en steenhuizen, ISBN 90 232 2314 4
Borgen van Lutjegast Clamahuis
Clamahuis In de kroniek van Sicke Benninge wordt over het jaar 1522 vermeld, dat de Bourgondiërs Hemme Clavema Huys toe Westerdijcken afbrandden. In 1525 wordt Hemme Claeme uit zijn steenhuis, dat een ijzeren deur had, gerookt door het langehuis en zijn hooi in brand te steken. Hij wordt gevangen naar Groningen gevoerd, waar hij een boete van 400 gulden moest betalen. Wat hij heeft misdaan, wordt er niet bij verteld. Naderhand wordt hij door zijn tegenstanders doodgeslagen. Meer is van dit steenhuis niet bekend. Westerdijken is de oude naam voor de Westerhorn onder Lutjegast en Grijpskerk, maar ook voor Grijpskerk zelf. De naam Clama komt voor te Lutjegast. In het klauwboek Tjassens staat onder Lutjegast, dat Hommo Clama in 1574 de grietenij (gemeente) heeft bediend op Olde Tjarcks stede en in 1584 op Ouwema Westerstede. En ook in Tjassens, dat Hemmo Clama in 1574 de grietenij heeft bediend op Eema in de Westerkluft, in 1575 op Doyema en in 1579 op Romkema.Bron: De Ommelander borgen en steenhuizen, ISBN 90 232 2314 4 .
Froma In het klauwboek Tjassens komt in de noorderkluft van Lutjegast de naam Froma voor naast Ipe Froma. Blijkbaar zijn het twee verschillende heerden. In de 15e en 16e eeuw komen in het Westerkwartier eveneens leden van een familie Froma voor. (in 1540 te Lutjegast Gereke en Sacko Froma.) Het is onduidelijk of deze Fromas verwant zijn aan het adellijke geslacht Froma dat het eerst in Wirdum voorkomt. In Lutjegast wordt Froma als borg of steenhuis niet vermeld. Wel wordt het in 1611 omschreven als een huis met grachten en cingel en heerlijkheid en in 1623 als een hofstede ofte heerlijckheid, groot 94 grazen met eene schoone woninghe. Froma is in die tijd eigendom van de Amsterdamse familie Schaeck. In 1613 vermaakte Albert of Elbert Schaeck bij zijn kinderloos overlijden Froma aan zijn nicht Elbertgen Elberts Schaeck, die gehuwd is met een lid van het geslacht Wuytiers. Deze familie komt uit Brabant en heette ook wel Witiers of Witierus. Ze is katholiek en is dus niet welkom op de landdag. Froma blijft in de familie tot 1718 als het door de crediteurs van Albartus Wijterus Froma verkocht wordt. Het bestaat dan uit een deftig huis met verscheiden vertrekken, grachten, hoven, welbeplante singels en 14 grazen land. Koper wordt de raadsheer Rudolf Emmen. Wanneer het van een deftig huis tot een gewone boerderij geworden is, is niet bekend.
In 1761 is slechts sprake van een boerenplaats. In dat jaar laat burgemeester L. H. Emmen publiek verkopen de vaste beklemming van een kostelijke plaats, groot 84 grazen, van ouds Eibersboeren of Froma genoemd. Jan Hindriks de Jonge is de gebruiker. Koper van de behuizing met de beklemming van het land wordt Daniel Jans Kiestra. Dat het huis zo dicht bij de kerk stond, dat men voor de reformatie van dit huis uit de kerk kan zien wanner de mis begon, is niet juist. Want het huis staat nog ten noorden van het huidige Hoendiep bij Eibertsburen, dat aanvankelijk ook wel Fromaburen heette. Zo is er in 1667 een kwestie tussen pastor en kerkvoogden van Lutjegast en de erfgenamen van heerschap Witierus over de armen in de nije colonie, Fromabuiren genaemt. Op het terrein zijn nu nog brede grachten aanwezig. Bron: De Ommelander borgen en steenhuizen, ISBN 90 232 2314 4. Hylema Bij de publieke verkoop van Rikkerda op 13 juni 1828 wordt tevens geveild: een stuk bouwland, groot plusminus 28 roeden 74 ellen 1 palm (=een half gras) achter de kosterij te Lutjegast, hebbende tot naast zwetten ten noorden de school, ten oosten de pastorie, ten zuiden I.H. Harkema en ten westen D.I. de Vries. Bij dit perceel behoort het zogenaamde oude cingel, ten noorden van de school met het onderhoud van de weg en het pad daarover lopende, benevens de eigendom van de uitweg of het laantje lopende tot op de weg tussen het kosterij heem en de pastorie grond. Dit stukje grond is de oude borgstede Hylema. Van de borg Hylema is niets naders bekend. Wel komen in het klauwboek Tjassens als edele heerden in de Hofhorne of Westerkluft voor Hijlema Bolstede, Ooster Hijlema, Hijlema Bolheem en Wester Hijlema. In 1567 bediende Meine Hijlema grietenij en buurrecht, maar niet wegens een van deze heerden. Een Hijlemaheerd ligt ook op de Ruigewaard (zie Grijpskerk Aykema). Bron: De Ommelander borgen en steenhuizen, ISBN 90 232 2314 4.
Rikkerda In de klauwboeken van Lutjegast komt Rikkerda voor als Rickerma of Rickerda Oost en West. Van een geslacht Rikkerda is weinig bekend. Wel is in 1320 een landmeter Reynardus Riquarda, maar deze woont in Oldekerk. Onder Lutjegast komt in 1540 een Wobbe Rikerda voor. Verder ligt in de kerk van Grootegast een Tamme Rickerda begraven die is gestorven in 1619. Een andere Tamme Rickerda wordt in 1628 genoemd zonder woonplaats. Hebben zij op de heerd Rikkerda gewoond? In 1649 maakt Caspar van Aswede aanspraak op de grietenij (gemeente) en buurrecht vallende op Rickerda Oost en in 1651 op het buurrecht van Rickerda West (wegens de kinderen van zijn overleden broer Borchert). In 1674 wordt Ryckerda bij keerskoop verkocht. Plaats en landerijen zijn eerst van wijlen luitenant Conraedt van Aswede, meierwijze in gebruik door Rindert Jansen. Koper van het goed wordt dr. Schaick. In 1675 komt de heerd aan Bernard Johan Prott, de bekende verdediger van Bourtange in 1672. Prott stichtte er een buitenplaats die ook wel borg genoemd wordt. Voor zover zijn militaire loopbaan het toelaat, woont hij er tot zijn dood in 1703. Zijn wapenbord heeft lang in de kerk van Lutjegast gehangen. Nu is het in bezit van het Groninger Museum. Prott zijn kinderen overlijden jong. Het huis komt aan zijn derde vrouw Cecilia Elisabeth Tamminga, eerder weduwe van Daniel de Hertoghe. Na haar dood in 1718 wordt haar zoon Unico Michiel de Hertoghe van Feringa eigenaar, die zich op Rikkerda vestigt. Hij sterft in 1735.
Bij de boedelscheiding van 1743 verkrijgt zijn zoon Daniel Onno de heerden Rikkerda en Feringa. Zijn tweede vrouw Anna Habina Tjarda van Starkenborgh, blijft er na de dood van haar man in 1774 wonen. Zij sterft in 1799. Daarna wordt van het meubilair en de bijgebouwen inventaris opgemaakt. Als vertrekken worden genoemd een eetzaal, voorhuis, achterkamer, bonte kamer, gele kamer, groene kamer, benedeneetkamer, mangelkamer, benedengang, slaapkamer, bovengang, klein kamertje, keuken, meidenkamer, bibliotheekkamer, zolder, arkeneel, schathuis, klerkkamer, logeerkamer, brouwhuis, koetshuis, melkenkamer, tweede schathuis, dessertkamer, poederkamer, oranjehuis en karnhuis. Het vererft in 1799 op de drankzuchtige Edzard Unico de Hertoghe, getrouwd met Alegonda Clant van Hanckema. Hij maakt het zo bont, dat zij zich in 1799 van hem laat scheiden. Ook wordt hij onder curatele gesteld. Met hem sterft in 1812 het geslacht de Hertoghe in de mannelijke lijn uit. De boedel blijft onverdeeld, maar zijn nicht Anna Habina Alberda van Menkema woont er in latere jaren met haar man mr. Hemmo Heileco Nauta.
Op 13 juni 1828 laten de erfgenamen van Edzard Unico het goed publiek verkopen. Het slot met hoven, lanen, singels, bossen en landerijen, groot ruim 28 bunder, met heerlijkheden en twee gestoelten in de kerk van Lutjegast bracht 8225 gulden op. Koper wordt Berend Hayes Harkema, houtkoper te Warfhuizen. Deze heeft het huis blijkbaar laten slopen. Want op 2 juni 1829 wordt door dezelfde erfgenamen ook het recht verkocht om met een trekschuit, varende van Grootegast op Groningen, het hoofddiep van Lukaswolde naar het Hoendiep te bevaren, dan wordt Rikkerda als gesleten (=verkocht) vermeld. Een wandbetimmering uit het koetshuis is overgebracht naar een huis aan de overzijde van de weg, nr 29. Het borgterrein is een hoog vierkant stuk groenland met veel puin en dichtgesmeten kelders. Een brede gracht is er nog omheen. Ook de andere grachten om de vroege hoven en tuinen zijn er nog.
Sappema Sappemaheerd wordt vermeld in 1540 op een lijst van landerijen. Ook een familie Sappema komt in die tijd voor. In de Klauwboeken wordt de heerd eveneens genoemd. In 1602 wordt publiek verkocht het huis van wijlen Roelef Mertens met poorten, grachten, singel, hoven, bomen, plantages, en een heerd land plusminus 63 grazen groot, bij Sappematil onder Lutjegast. Het wordt bewoond door Johan Itens en Peterken, gewezen huisvrouw van Roelef Mertens. Koper wordt burgemeester Johan Wijffringh. Vermoedelijk is Sappema vervolgens eigendom geworden van Gerhardt Sijgers, die bij zijn huwelijk in 1631 met Frouwke van Isselmuden tot Schultinga jonker en hoofdeling te Lutjegast is. Raadsheer Siger de Sigers noemt zich in 1656 jonker en hoofdeling op Sappema. In 1655 wordt melding gemaakt van 46 en driekwart gras land te Lutjegast met het steenhuis Sappema genaemt, met tuin, grachten, singels, kerkstoelen, graven en gerechtigheden. Wanneer dit steenhuis verdwenen is, is onbekend. Tegenwoordig staat er een boerderij. Bron: De Ommelander borgen en steenhuizen, ISBN 90 232 2314 4 Batenborg te Maarhuizen De naam van deze borg komt van Bate de Sighers, die in het midden van de 17e eeuw eigenaresse is. Zij is getrouwd met Eisso Sighers. De familie de Sighers is van adel, de familie Sighers, voor zover bekend, niet. Hun zoon Wolter van Sigers noemt zich wel jonker, voluit tot Batenborch jonker en hoveling te Baflo, Ranum, Maarhuizen, Mensingeweer en Eenrum. In 1673 wordt Bate de Sighers haar Plaetse Batenborch genaemt gerechtelijk verkocht. Het wordt omschreven als: behuysinge, hovinge en plantagie met 32 jukken vrij land, een stem in de collatie en zijl- en dijkrecht. Koopster wordt Lucretia Jarges, weduwe Millinga, voor 8200 gulden. Daarna komt als eigenaar voor Hermanus Stenius. Hij laat in 1677 een brief van 3 maart 1676 wegens de borch tot Maerhuysen Batenborg registreren om toelating tot de landdag te verkrijgen (als je op de landdag compareert telde je mee als adellijke familie). Stenius crediteuren laten de plaats, nu ook met een gracht en singel, in 1681 verkopen. Eigenaar wordt dr. Schaink voor 5000 gulden. In 1688 is de plaats weer in andere handen, namelijk van de advocaat Roebers. Dit blijkt uit een vergunning die hij in dat jaar krijgt om het water uit de gracht te mogen lozen door de Winsumer- en Schaphalster zijlen (=sluizen). Een soortgelijke vergunning wordt in 1707 verleend aan Albartus Boelens, de toenmalige eigenaar.
In 1720 behoort de plaats aan de erven van Hendrik Ferdinand van In- en Kniphuisen en Aurelia Jarges. In 1730 wordt door de voogden van Jan Carel van In- en Kniphuisen het huis met de beklemming (verhuur) van de landerijen verkocht. Inmiddels is voor het huis de naam Batjeborg in gebruik geraakt. Sinds 1730 wonen er meiers, maar de eigendom blijft aan de familie Van In- en Kniphuisen tot 1806. Vervolgens koopt de meier Sibbe Jans de behuizing. Deze noemt zich Van der Borg. Ook de nemen Van der Burg en Ter Borg komen in deze familie voor.
In 1854 is de boerderij in bezit van jhr. mr. Oncko Quirijn Jacob Johan van Swinderen, die er een nieuw huis laat bouwen. Tot op heden blijft het in bezit van de familie van Swinderen. Het familie wapen siert nog in de bovenverdieping. In de rechtervoorkamer beneden is een oude schildering van het huis voor de schoorsteenmantel. Volgens de overlevering diende het huis als nachtverblijf voor de familieleden op weg naar Rensuma te Uithuizermeeden, dat ook in bezit van deze familie van Swinderen is. In de 17e en 18e eeuw heeft het huis waarschijnlijk niet de allure van een borg. Tegenwoordig is de borg een boerderij. De grachten en singels zijn vrijwel intact. Voor het huis en voor de achtergevel van de schuur zijn stukken gracht gedempt. Bron: De Ommelander borgen en steenhuizen, ISBN 90 232 2314 4 Borgen van Marum
Frimasteenhuis In de 15e eeuw komen enige Frimas voor die vermoedelijk in verband staan met dit huis. In 1455 Syerd Fryema, die in dat jaar een geschil heeft met Ede Rippersumma over een huis. Daarbij is sprake van den oldenstene. In 1464 worden vermeld Souwe Fryema en wijlen Hemmo Fryema. Souwe komt in 1477 voor als Suen. Daarna wordt alleen het huis genoemd. In 1540 heeft Fryemastede te Marum volgens het register van grastallen de meeste van het Westerkwartier, namelijk 50 grastallen (=land? een gras is een hoeveelheid land). In 1558 komt het voor als Frijmasteenhuis te Melyck en in 1629 als Frimasteenhuis. Frimaheerd het huis in 1587, 1606, 1695 en latere jaren. Op een kaartje in de gedrukte wettige ankomst van het huis van NienoordVeenen van 1788 wordt de legaat aangegeven. Volgens de overlevering zullen de buurrechters onder een zware eik bij Frimahuis jaarlijks de eed hebben afgelegd. Bron: De Ommelander borgen en steenhuizen, ISBN 90 232 2314 4.
De Linde Op de Linde is een streek ten zuidoosten van Marum. Het wordt al in de 15e eeuw vermeld en er liggen verschillende heerden. Volgens van der Aa staat er vroeger een kapel die door een priester van Trimunt bediend wordt. Ook zou er een voetpad hebben gelopen van het klooster naar de Linde. Het klooster heeft bezittingen op de Linde, dus het bestaan van dit voetpad is wel aannemelijk. In 1623 is nog sprake van een priesters woning. In de 16e eeuw krijgt de streek meer betekenis door de ontginning van de venen. De familie van Ewsum koopt na elkaar de heerden met de bijbehorende rechten op. Waaronder collatierechten en gestoelten in de kerk te Marum. Bij een scheidingsakte van 1558 verkrijgt Christoffer van Ewsum de venen in Westelijk Vredewold, waaronder de Linder venen. In 1599 worden de goederen van wijlen Christoffer van Ewsum gerechtelijk verkocht. Daarbij is ook de heerd de Linde met het gehele 'corpus' . Genoemd wordt o.a. de steen van de oude behuizing. Op de landerijen kan men ongeveer 50 mudden koren uitzaaien, 60 a 70 hoornde beesten en ongeveer 500 schapen houden. Totaal zijn het zeven volle heerden geweest.
Koper wordt Huldrich van Ewsum, zoon van Christoffer, als voogd over zijn kinderen met wijlen Sofia Clant en Johanna Ingen Nijland. Huldrich vertegenwoordigde de Ommelanden bij de Staten-Generaal tot zijn dood in 1601. Of hij op de Linde woont is niet bekend. Hij bezit ook Raskwerd en huurde het Selwerder huis in de Boteringestraat in de stad. In 1610 verkoopt Johan Christoffel Schuler, getrouwd met Sofia van Ewsum (de dochter van Huldrich), de Linde aan Wilhelm van In- en Kniphuisen. Kort daarna gaat het over aan diens zoon Dodo, die het in 1623 ruilde met Johan Besuin en zijn echtgenoot Joestien Schedams tegen een huis in de stad Groningen. In de koopakte is sprake van een adelijke hofstede de Linde met de vervallen materialen van het oude huis en de priesterswoning. Over de omvang van het verkochte goed ontstaan processen tussen Johan Besuin en de familie van Ewsum. Bij minnelijke schikking van 1641 krijgt ieder de helft, gelijk aan 1000 morgen (=oppervlakte maat). Johan Besuin (gestorven in 1653) heeft drie dochters, waarvan Gesina (gestorven in 1677) trouwt met Aemilius Ottonides (gestorven in 1661).
Hun dochter Magdalena trouwt in 1659 met dr. Lollius Gallii ab Alserda van Leeuwarden. Zo komt de Linde aan de familie Alserda, een katholieke familie. In 1759 komt er een overeenkomst tot stand tussen de pastoor in Guldenstraat in Groningen en de roomsgezinden te Marum. Er wordt bepaald dat de kapelaan van de Guldenstraat een keer per maand op het huis de Linde in marum zou komen om er te prediken en de catechismus te houden. Mocht er doop, trouw of bediening nodig zijn dan zou hij langs komen. Voor deze diensten zou de Katholieke gemeente Marum 50 car. gulden per jaar geven. Bovendien zou de kapelaan voor het bedienen van een zieke 3 gulden, voor een huwelijk 5 gulden en voor een maandelijkse dienst 1 gulden ontvangen. Arnoldus Lodewikus van Alserda zou de kapelaan kost en inwoning geven. Verder zullen Johannes Besun, Jan Gerardus Alserda, Ferdinandus Alserda, Gerardus Alserda, Egbertus Alserda ieder 10 gulden geven en Geert Weydts drie gulden. Aangezien de familie Alserda katholiek is, kan ze het collatierecht van de Linde niet uitoefenen. Het recht met gestoelten in de kerk hoort volgens een registratie in 1750 bij het corpus de Oosterlinde voort de poort op het schathuis de Oosterlinde genaamd. Erg duidelijk is het niet.
Op 11 januari 1796 laten de erfgenamen van Ferdinandus Alserda bij strijkgeld vele heerden op de Linde verkopen. In 1809 blijkt Johannes de Grijs eigenaar te zijn. Deze is in 1711 getrouwd met Johanna Maria Alserda, een nicht van Ferdinandus. In 1809 wendde hij zich als adelijke bezitter van de Linde tot koning Lodewijk Napoleon om zoals in het decreet van 10 november 1809 verkondigd, in zijn rechten te worden hersteld. Het resultaat is niet bekend. Een kleinzoon van Johannes de Grijs, Johannes Hendrikus de Grijs te Assen, laat in 1853 het gehele complex verkopen. Er is dan onder andere sprake van een boerenbehuizing en schuur met de vaste huur van ruim 35 bunder land, genaamd de Oosterlinde, een boerenbehuizing en schuur met de vaste huur van ruim 30 bunder land, genaamd het Corpus de Linde en een boerenbehuizing en schuur met de huur van ruim 41 land, genaamd de Westerlinde. De eigendommen behield de koper zelf. De opbrengsten van deze drie percelen is respectievelijk 5305, 4785 en 7205 gulden. De borg staande op het Corpus is dan verdwenen. Van der Aa spreekt in zijn Aardrijkskundig Woordenboek in 1845 van 'weleer een borg'. Bron: De Ommelander borgen en steenhuizen, ISBN 90 232 2314 4
Matenesse te Mensingeweer Pas in 1708 wordt de naam Matenesse voor een 'plaats' onder Mensingeweer voor het eerst vermeld. Waarschijnlijk is de naam te danken aan Willem van Matenesse, die in 1608 de belangrijkste collator is te Mensingeweer. Zijn weduwe Maria Manninga is er zelfs in 1624 unica collatrix, zoals blijkt uit het opschrift van een in dat jaar gegoten klok. Zeer waarschijnlijk is Willem de eigenaar van de heerd die later de naam Matenesse zou dragen. Vermoedelijk heeft hij de heerd van Christoffer van Ewsum gekocht, netzo als hij in 1602 de borg van Raskwerd van hem verkreeg. Immers van Ewsum heeft van zijn moeder 4 heerden geerfd, waarvan de grootte van één, namelijk 30,5 juk, overeenkomt met Matenesse. Voor 1646 is de heerd in bezit van Abbe Itema en zijn vrouw Trijntien Fraterma. Deze vrouw is in 1640 overleden en begraven op het koor van de kerk te Mensingeweer. In 1646 wordt de heerd publiek verkocht. Het bestaat uit een behuizing met hoften, singel, grachten en plantages. Itema woont er zelf. Het is 31 jukken groot. Koper wordt Abel Schultes voor 16200 gulden.
Wegens wanbetaling wordt de heerd hetzelfde jaar opnieuw geveild. Nu wordt de burgemeenster van Groningen, Gerhardus Swartte, eigenaar voor 14600 gulden. Deze overlijdt in 1665. Daarna is het de beurt aan zijn zoon Hendrik Swartte, secretaris van Groningen. Diens weduwe, Titia Verrucius, moest in 1708 Matenes laten verkopen. Dit is de eerste maal dat het huis bij name wordt genoemd. Het is dan een deftig huis, met vele vertrekken, omgeven door grachten en welbeplante singels. Er hoorde 30,5 jukken land bij. Ook worden er gerechtigheden van ommegangen verkocht en de collatie van Mensingeweer. Koper wordt Jacobus van Aelst, die in 1705 gehuwd is met Aurelia Swartte, een dochter van Titia. Na de verkoop van 1708 schenkt Titia aan de kerk te Mensingeweer een avindtmaalsbeker, die nu nog aanwezig is. Ook van Aelst raakte in de problemen. In 1712 laten de crediteurs de verhuurt 'plaetse' verkopen. Hendrik Ferdinand van In- en Kniphuisen, heer van Ulrum, wordt voor 7100 gulden eigenaar. Hij overlijdt als weduwnaar op 3 april 1716. In dat jaar vestigt zijn oudste dochter zich op de 'plaats'. Maar het huis en de rechten, waaronder de staande collatie van Mensingeweer blijven bij het huis Asinga te Ulrum. Anna van In- en Kniphuisen begon ogenblikkelijk met het herstel en de verbetering van haar 'deftig' huis. Zij trouwt in 1717 met Joost Lewe van de Blauwborg, die zich hetzelfde jaar nog heer van Matenesse noemde. Tot aan de dood van Lewe in 1758 is voortdurend aan het huis getimmerd. Stenen worden gekocht uit het tichelwerk van de Brake, een deur komt uit de afbraak van de borg te Tinallinge. Er is een zomerhuis, er zijn lantarenpalen van Drents eikenhout en meloenbakken. Er wordt geverfd met gele oker, loodwit, brandbruin en zwartsel.
In 1745 komten er Engelse 'Bossem', Engelse ramen en Frans glas. In 1747 wordt een gesneden schoorsteenmantel gemaakt door C. Kooistra, marmerverf en dukatengoud worden gebruikt door Pieter Lofvers. Ook Berlijns blauw en Engels rood worden verwerkt. Dit alles hoort bij de inrichting van een deftig huis. Matenesse steeg in aanzien. In 1756 heette het een 'hoogadelijk' huis. De eigenaren zijn militairen: Joost Lewe bracht het tot luitenant-generaal en zijn zoon Hendrik Ferdinand tot generaal-majoor. In 1760 trouwt te Mensingeweer Roelf Jans Agricola, gewezen koetsier op Matenesse, daarna schoolmeester te Mensingeweer, met Lucretia Hautuin, gewezen kokmeid op Matenesse. De naam Agricola zal Roelf Jans hebben aangenomen bij zijn overgang naar de geleerde stand. Personeel van een borg is dus goed genoeg voor het schoolmeesterschap. Joost Lewe sterft in 1758 als heer van Matenesse. Hij wordt opgevolgd door zoon Hendrik Ferdinand. Diens zuster Anna Aurelia verkrijgt het huis en de vanouds bijbehorende rechten in 1784 in eigendom. Zij overlijdt in 1790, haar man Barthold Canter, in 1796. Matenesse vererft met de collatie na de dood van Anna Aurelia op haar zuster Everdina Josina Lewe, gehuwd met Maurits Clant van Hankema.
Zij laten 6 november 1792 het huis met hoven, lanen,singels en grachten met landerijen en rechten publiek verkopen. Koper wordt de gezworen Pieter Knijpinga. Deze laat in 1820 het huis op afbraak verkopen. Koper wordt Berend Hayes Harkema te Warfhuizen voor 925 gulden. In de nabijheid wordt een nieuw huis gebouwd het 'buiten' Matenesse. Na het overlijden van Pieter Knijpinga op 17 november 1822 komt het huis aan zijn schoonzoon mr. Hendrik Hagenouw Brongers, notaris en lid van de Tweede Kamer. Deze overlijdt op Matenesse in 1840. Na hem woont mr. P. Knijpinga op Matenesse. Hij is van 1843-1851 burgemeester van Leens en Wehe en daarna notaris te Mensingeweer, waar hij overlijdt in 1867. In 1872 wordt Matenesse door de erven van mr. H.H.Brongers verkocht aan Klaas Harms Wijk. Dan wordt het landhuis gesloopt en de grachten gedempt. een boerderij wordt dichter bij de weg gebouwd. Ook het schathuis is gesloopt. Bron: De Ommelander borgen en steenhuizen, ISBN 90 232 2314 4. Borgen van Middelstum Asinga
Asinga Een Asego van Middelstum komt voor in 1323 en een Eppo Asagama in 1371. Het is mogelijk dat naar Asego de Asingaheerd genoemd is, die een van de drie edele heerden is van de rechtstoel Middelstum., Toornwerd en Engeweer. Het redgerrecht van deze heerd is in de 15e eeuw in handen van Ewsum en waarschijnlijk de heerd zelf ook. In de 16e eeuw wordt op een appelhof achter de kerk op een wierde een huis gebouwd door Hercules van Ewsum. Deze is zoon van Hercules van Ewsum, pastoor te Middelstum, en ook bastaard zoon van Abeke van Ewsum.
Dit huis ligt op het terrein van de Asingeheerd. Hercules van Ewsum is rentmeester van Johan van Ewsum. Rond 1568 krijgen ze problemen over de financien. Daarbij is sprake van een overdracht van het huis Asinge aan Johan van Ewsum. De twist over Asinge duurde voort onder Anna van Burmania, de weduwe van Johan van Ewsum. Hercules heeft zich inmiddels in Winsum gevestigd. Hij deed dingen in 1566 en 1568 die de Spanjaarden niet bevielen, daarom wordt zijn bezit verbeurd verklaard. Daaronder komt Asinga niet voor, wel zijn bezit in Winsum. In 1574 is Anna van Burmania eigenaresse van Asinga. Het blijft in bezit van de familie Van Ewsum tot 1596. In dat jaar op 12 februari verkopen de stadhouder en hoofmannen de behuizing te Middelstum publiek. Het heette Azingha, heerd met het hof, hoge heem en 51 grazen groot en eerder gebruikt door Hercules van Ewsum. Koopster wordt jonge Anna Veelcker.
De familie Veelcker is een stad-Groninger familie, die haar geld voor een deel belegt in Ommelander goederen. Zo heeft Anna van Burmania in 1574 een jaarrente van 35 emder gulden, verkocht aan Anna, weduwe van Geert Veelcker, te beuren uit Asinga. In 1596 verkrijgt de familie Veelcker dus Asinga. Ter zelfde tijd hebben ze ook Menteda veworven. Wie 'jonge' Anna Veelcker geweest is, is niet duidelijk. Enkele jaren later is Asinga in bezit van Everardus Everardi ab Emda (d' Emda). Deze is tot 1594 raadsheer geweest van Groningen en gold voor zeer rijk. In 1587 is hij getrouwd met Albertien Veelcker. ZIj hebben in 1611 het nog bestaande poortgebouw laten bouwen, zoals blijkt uit de familiewapens en het jaartal in de gevel. Zij zijn katholiek geblejven en het gebouw diende als schuilkerk. Bij restauratie zijn dan ook sporen gevindten van de uitoefening van de katholieke godsdienst. Hun zoon Gerhard trouwt in 1614 met Roeleffien Clant. Na zijn dood onstonden in 1618 processen tussen zijn weduwe en haar schoonvader. Zij deed namelijk een beroep op haar huwlijkse voorwaarden waarin is vastgesteld, dat zij na het overlijden van haar man de borg in vruchtgebruik zou mogen nemen. Zij schijnt door de hoofdmannen in het gelijk te zijn gesteld. Deze zaak is aan de orde gekomen, als Roeleffien in 1618 hertrouwt met Harmen Jarges.
Na diens dood in 1631 hertrouwt zij opnieuw, nu met Zeino Lewe. Kort daarvoor heeft zij Asinga al verlaten. In 1627 wordt namelijk na de dood van Everardus d' Embda, aan wie de eigendom is gebleven, Asinga verkocht. Het heeft poorten, bruggen, grachten, hoften, geboomten, plantages, met kerk- en legersteden, gerechtigheden en 47 grazen land, in gebruik bij Hayke Peters. Koper wordt Abel Coenders, heer op Ewsum. Diens kleinzoon Johan Lewe gaat in 1649 een ruil aan met Tada Ordnia, weduwe Veelker, en haar zoon Albert Veelker, waarbij de laatstgenoemden Asinga verkregen. De rechten hield Lewe zelf. Deze hebben voor de rooms-katholieke Veelkers toch weinig betekenis (de regering is protestants en beperkte de andersgelovigen). Zo is Asinga teruggekeerd in het bezit van de familie Veelker. In 1664 behoorde Asinga nog aan Albertus Veelker. Daarna horen we niets tot 1738. Dan blijkt Asinga opnieuw eigendom te zijn van de Lewes van Middelstum. Bij een boedelscheiding van dat jaar van de nalatenschap van Johan Lewe en Amalia Maria Clant, heer en vrouwe van Middelstum, verkrijgt Reint Jan Lewe, onder meer Asinga. In 1739 gaat hij een ruil aan met Wendela Juliana van Berum en haar man Evert Lewe, waarbij Wendela het huis Asinga met hoven, grachten en plantages verkreeg. Kort daarop draagt zij Asinga weer over aan Reint Jan Lewe, die in 1742 ongehuwd sterft. Zijn broer Edzard Jacob erft Ewsum, Asinga en de borgstede Menteda waarvan het huis al gesloopt is.
Ook Asinga wordt in 1744 op afbraak verkocht en afgebroken. Alleen het poortgebouw en een oude schuur blijven gespaard. Van de bewoning van het poortgebouw is daarna eerst niets bekend. In de jaren 1798-1800 wordt het herhaaldelijk te huur aangeboden, maar de belangstelling is niet groot. Het blijft in bezit van de familie Lewe. In 1811 wordt Edzard Jacob Lewe maire van Middelstum en in 1813 schout. Gemeente-secretaris wordt Fraçois Plaat, getrouwd met Cornelia Pauline Klein van Willengen. Zij hebben Asinga bewoond tot 1858. Als Plaat in 1815 zelf schout wordt en zijn gezin toeneemt, wordt de poortruimte volgebouwd en worden ook verbouwingen aangebracht. In 1835 wordt Asinga verkocht aan dr. E. Wichers, maar burgemeester Plaat blijft er wonen. Na diens dood hebben zijn zonen, dr H. Wichers en dr. J. S. Wichers er gewoond. In het voorjaar van 1863 worden aan de poort een ruim middenhuis en een grote schuur gebouwd met stalling voor paarden en vee. In 1869 en 1877 worden gedeelten van het terrein verkocht voor de stichting van een gereformeerde kerk en een school. In 1870 verkoopt dr. Wichers het gehele noordelijke gedeelte met onder andere de poort en het zogenaamde rondeel. Koper wordt S. J. Huizenga, van wie het in 1903 overgaat aan diens broer C. J. Huizenga. Deze overlijdt in 1917, zijn weduwe B. Wibbens in 1926. Bij publieke verkoping van dat jaar wordt mejuffrouw A. Vinhuizen eigenaar. Deze heeft de poort laten restaureren, waarbij de bijgebouwen van 1863 worden verwijderd. De gevelstenen met ook het wapen Asinga, zijn in die tijd aangebracht. In 1972 is het gebouw gekocht door Cornelis Geert Reinders.
Het borgterrein van Asinga is nu gedeeltelijk bebouwd, gedeeltelijk park. Van de grachten is alleen de noordelijke van het poortgebouw tot de kerk nog intact. De borg heeft op een hoogte gestaan, het hoge heem. De hoogte is geslecht om de binnengracht te dempen. Dit terrein is nu lager dan het overige gedeelte van het park. Ook Mentheda moet op een hoogte gestaan hebben rondom in een gracht. Daarvan is niets meer over. Het terrein is nu laag en als kwekerij in gebruik.
Bron: De Ommelander borgen en steenhuizen, ISBN 90 232 2314 4
Ewsum Lees hier verder over de borg EwSum te Middelstum.
Gaykemahuis Reweco, een hoofdeling te Kantens, gaat in 1403 een ruil aan met Auca Ewesma te Middelstum. Daarbij verkrijgt Auca een steenhuis, genaamd Gaycamahues, en het terrein waar het op ligt, met de grachten; tevens twee weiden er onmiddellijk aan grenzend aan beide kanten, te weten ten noorden en ten zuiden. In welk kerspel dit huis lag, is niet bekend. Achterop het stuk staat door Johan van Ewsum geschreven: "Wesselbreeff van de borch und grafften mit twe vennen, Gaykamahues geheten, int noertoesten naest Ewszum gelegen". Inderdaad ligt even ten oosten van Ewsum een terrein dat 'het hoogtje' heet. Deze hoogte is echter in in de 19e afgegraven, waarbij de grachten met de vrijgekomen grond gedempt zijn. Het bijbehorende land is bij de westelijker gelegen boerderij gevoegd die 'achter Ewsum' of 'Venoord' heet. Nadat de Ewsums Gaykema of Gaykeborg verkregen hadden, hebben zij het steeds verhuurd. Het steenhuis zal spoedig gesloopt zijn. In Kantens is ook een Gaykemaheerd. Bron: De Ommelander borgen en steenhuizen, ISBN 90 232 2314 4.
Diddingehuizen In 1439 verkopen Abeko en zijn vrouw Zyerd, wonende te Mude in het kerspel Loppersum, aan Menneken Ewesma en haar kinderen ook het steen dat ze hebben van Dyddinghahusen. In 1442 verkopen Dodo Scheltama en zijn vrouw Tyacke, wonende te Diddinghahusen, aan Menneken Ewesma en haar erfgenamen het kleine heem en het grote heem te Diddingghahusen met toebehoren en heerlijkheid. Een derde oorkonde van 1443, vermeldt, dat Abeko en zijn vrouw bovengenoemd aan Menneke Ewesma verkopen hun 'uutere grote heem van Menkamahert tho Dyddinghahusen' waar zij indertijd gewoond hadden, met de grachten en dijkwal van deze heerd, uitgezonderd het kleine heem van Menckamaheerd dat Blijke Fradema indertijd gekocht heeft met zijn 'ynnere halve graft' zover als dat kleine heem strekt. Uit deze oorkondeen is de indruk te krijgen, dat er twee verkochte complexen zijn met elk een steenhuis. De stenen zijn gebruikt voor en verbouwing van Ewsum. Menckamaheerd blijft een tijd lang eigendom van de familie Van Ewsum. Bron: De Ommelander borgen en steenhuizen, ISBN 90 232 2314 4.
Hayemahuis In 1543 is land bij den 'Deel gelegen' door de Van Ewsums verhuurd aan Hille op Hayemahues. In diezelfde tijd komt voor Hille 'upt steenhues'. Deze Hille heeft land gehuurd van de familie Van Ewsum. De twee Hilles is een en dezelfde dus Hayemahuis zal een steenhuis geweest zijn. In 1458 wordt vermeld Clawes up Hayemahues. In 1595 wordt bij de verkoping van de goederen van Johan van Ewsum ook Hayemahues verkocht. Koper is Gerrit Bicker. In een bron (klauwboek Tjassens) komt Hayemahuyster heerd voor ondere de edele heerden van Middelstum, Toornwerd en Engeweer. Het steenhuis heeft vermoedelijk gestaan op de afgegraven wierde aan het trekdiep Onderdendam-Middelstum bij de boerderij Hayemahuisterheerd of de Grote Deel. Bron: De Ommelander borgen en steenhuizen, ISBN 90 232 2314 4.
Mentheda Mentadaheerd is een van de edele heerden van Middelstum. De naam komt van het geslacht Mentata. Albert Mentata wordt in 1371 en 1372 genoemd en is een van de aanzienlijken van de Ommelanden. Verder wordt in 1397 Lyutho Mentata vermeld als hoofdeling te Middelstum. Daarna horen we van dit geslacht niets meer. Waarschijnlijk door vererving komt de heerd in de 15e eeuw aan Oda ten Dijke te Pieterburen (zie Dijksterhuis). Zij stichtte in of kort voor 1436 in de kerk van Middelstum een vicarie, de Menteda- of Sint-Nicolaasvicarie. De vicariepriester moet missen voorlezen, volgens een schenking in 1464. Wat er verder gebeurde met de vererving van de Metedaheerd en de presentatie van de vicarie is niet echt duidelijk. Oda ten Dijke is kinderloos gestorven. Zij laat aan vele instellingen en familieleden na. Zij schenkt landerijen aan Asege te Harsens, die ook hoofdeling te Middelstum is (1457), en zijn vrouw Bywe. Peye, de vrouw van Barthold Entens, erft van haar. Waarschijnlijk de Mentedaheerd met het recht van de presentatie van de vicarie. De onderlinge familieverhoudingen van die tijd zijn onduidelijk.
Barthold Entens is nog in 1466 inwoner van de stad Groningen. Vermoedelijk komt de familie uit Drenthe, daar bezit zij goederen volgens een erfscheiding in 1482 tussen de gebroeders Gert, Bartold en Rolef. Het gaat waarschijnlijk om de erfenis van hun vader Evert Entens, die in 1444 raadsheer is in groningen en die in 1467 nog leeft. Vermoedelijk heeft Bartold Entens na zijn huwelijk met Peye (dochter van Asige te Harssens en Middelstum?) zich te Middelstum gevestigd. In 1472 is hij hoofdeling daar en schepper van het Winsumer- en Schaphalsterzijlvest. Al spoedig komt de familie Entens in conflict met de familie Ewsum. De Ewsums beweerden dat Oda ten Dijke de vicarie niet gesticht heeft maar alleen begifted, Entens heeft dus geen alleenrecht van presentatie van de Sint-Nicolaasvicarie. Ook over het overrecht van Middelstum en de gestoelten in de kerk lopen de twisten. Ze duren eindeloos en er komt maar geen oplossing. Bartold sterft voor 1500.
Zijn zonen Hilbrand en Meye volgden hem op. Ze komen beiden voor als hoofdeling te Middelstum. Evenals de Ewsums streden de gebroeders Entens tegen de Groningers en evenals Ewsum liep ook Menteda grote schade op omstreeks 1500. Hilbrand is kinderloos gestorven, want na de dood van Meye, voor 1530, krijgen diens kinderen Bartold en Peter de erfenis. Bartold verkrijgt Menteda en Peter Harsens. In 1535 woont Bartold Entens en zijn vrouw Emerentiana van Holdinga op Menteda. In dat jaar bezwaarden zij namelijk hun heerd, waar het steenhuis op staat en waar zij woontn, met een jaarlijkse rente. In 1572 als hun zonen Asinge en Bartold er woont, is het goed nog bezwaard met deze rente. Bartold Entens, de vader, is een man van gewicht. Zo is hij met Hidde Onsta in 1536 afgezant van het gewest bij de overdracht aan Karel V.
Onder hem laaiden de twisten met Ewsum weer hoog op. In 1547 komt het bij de installatie van een nieuwe pastoor in Bedum tot een vechtpartij, waarbij een dienaar van Wigbold van Ewsum Bartold Entens dood stak. De verhouding tussen de beide geslachten wordt er daardoor niet beter op. Het komt pas in 1564 tot een verzoening.
Na de dood van Bartold blijft de boedel (in elk geval Menteda) tussen zijn weduwe Emerentiana van Holdinga en haar kinderen waarschijnlijk onverdeeld. Zowel Meye als Hilbrand, Wilco, Bartold en Asinge noemden zich 'Van Menteda'. Meye, getrouwd met Teteke Clant, wordt in de jaren 1556-1560 hoofdeling te Middelstum genoemd. Na de dood of afstand van de anderen blijven alleen Bartold en Asinge als eigenaars over. Bartold noemt zich in 1568 hoofdeling te Middelstum, Toornwerd en Engeweer, als hij zijn aandeel in huis en land te Middelstum verkoopt aan zijn zuster Anna. Waarschijnlijk is dit omdat hij als zwervend krijgsman (watergeus) niet meer het leven leidde van een landjonker.
In 1580 sneuvelt hij voor Groningen. De toestand is onduidelijk. Na de komst van Alva worden de goederen van de deelnemers aan de beeldenstorm en opstand geconfisqueerd. Het huis te Middelstum met 80 grazen land blijkt in eigendom te zijn van Bartold en Asinge en bij Asinge in gebruik. Enige tijd later, in 1577, verkopen Asinge Entens en zijn vrouw Ike een jaarlijkse rente van 6 Emder gulden, te beuren uit hun heerd land met de borg, die dan in gebruik is bij Mencke Cuper. Asinge deed in 1566 en 1568 niet zoveel illegaals (volgens de spanjaarden) als zijn broer broer Bartold. Asinge zijn goederen blijven dus van hemzelf. In 1580 wordt hij wel een van de actiefste besrtrijders van de Spanjaarden. Bij het beleg van Delfzijl wordt hij gevangen genomen, maar in 1582 wist hij te ontsnappen. In 1584 sterft hij 'in een versmadt krancheit uth sijn ongetuchtich levendt erstanden', zoals Eppens schrijft. Eppens schat hem dus niet erg hoog. In 1583 is Menteda al wegens schulden verkocht. Heerlijkheid, borg en grachten voor 1000 gulden en ieder gras voor 35 gulden. Volgens Eppens is dit veel te weinig.
Koper is Garbrand Heinens, geboren in Appingedam, maar hij bracht het tot raadsheer en burgemeester van Groningen. Om zijn anti-staatse houding is hij in 1579 op grond van het traktaat van Winsum in gijzeling gelegd te Kampen. Tot 1594 heeft hij zitting in het stadsbestuur. Of hij zich daarna op Menteda gevestigd heeft is onbekend. In 1610 woont zijn schoonzoon Albert Veelker er wel. In dat jaar is er namelijk een kwestie of hij als katholiek zijn collatierecht mocht uitoefenen. Op de klok te Westerdijkshorn, gegoten in 1658, komt zijn naam als collator wel voor. Ook in 1636 behoort Menteda nog aan de Veelkers. In 1649 deden Peye Entens, weduwe Maneil, en Johanna Entens, nog een pogaat het oude familiegoed terug te kopen van Albert Veelker (dezelfde als in 1610?) op grond van het 32e artikel van het vredestraktaat van Munster, maar hoe het afgelopen is, is niet bekend. In elk geval is in datzelfde jaar Johan Lewe van Ewsum al eigenaar. Leden van de familie Entens blijven zich echter 'Van Menteda' noemen. In 1652 wordt het huis bekend tijdens een geschil tussen de Stad en Ommelanden.
Op 6 april besluiten de Ommelander gecommitteerden, dat de 'justicieers' der Ommelanden daar zullen vergaderen. Deze rechters, waaronder Johan Lewe van Middelstum, zullen de hoofdmannenkamer in Groningen vervangen voor de bediening van de justitie. Voor de inrichting van het huis en het herstel van de brug wordt een bedrag van 290 gulden en 10 stuivers besteed. Deze rechtbank hield het maar enkele maanden vol, want in augustus 1652 komt een einde aan de 'separatie' tussen Stad en Ommelanden. Met deze reparatie kan niet de totale verbouwing op een onbekende datum bedoeld zijn die Menteda op Ewsum laat lijken. In 1658 worden tijdens de Ommelander landdag in de kerk te Middelstum van 11-13 november de comparanten met hun dienaren op Menteda van spijs, drank en andere 'necessiteiten' voorzien. De ingediende declaratie bedraagt ruim 1312 gulden. Dit is het laatste wat we van de borg horen. In 1738 zou het huis zijn gesloopt. De borgstede met 'rondeel' en grachten, in 1801 een groot appelhof, wordt in dat jaar door douairiere Lewe van Middelstum voor 1000 gulden verkocht aan Hendrik Wichers, arts te Middelstum. In 1890 koopt de door historische artikelen bekend geworden Jacob Vinhuizen de Menthedawierde. Hij laat in 1896 een nieuw Mentheda bouwen, niet op de oude plaats, maar aan de overzijde van de weg. Bron: De Ommelander borgen en steenhuizen, ISBN 90 232 2314 4. Meer lezen over Barthold Entens.
Borgen van Midwolde Benkemahuis (Carelsveld)
Benkemahuis (Carelsveld) Dit huis wordt voor het eerst vermeld in 1505 als 'hoofdmanswooninghe' van Harmen Benckema. Harmen komt in verschillende akten voor sinds het jaar 1484, ook als grietman van Vredewold. Mogelijk is Harmen verwant aan Eneke Benkema (in 1445 en 1448 genoemd), maar dat is niet te bewijzen. In 1505 gaat het huis een belangrijke rol spelen in de strijd om Groningen. De hertog van Saksen en de graaf van Oost-Friesland laten het versterken met bolwerken en grachten en ze legerden er een bezetting, zonder dat de stad dat kan verhinderen. Harmen zelf krijgt ter vergoeding een jaargeld van 1000 rijnse gulden.
In 1514 vernemen de stedelingen, dat het huis slecht bezet is; Harmen Benkema is er zelf hoofdman met een vijftiental knechten. De Groningers overvallen het huis 's nachts, er is dan een waker boven op het steenhuis. In de gracht zat in verband met de zomer weinig water. Zo trekken de Groningers aan de oostzijde uit het appelhof door de gracht en braken het staket in de gracht en op de wallen. Daarna komen ze beneden in het huis waar Harmen Benckema nog ligt te slapen. Hij wordt gevangen genomen en naar Groningen gevoerd. Huis, benedenkamer, keuken en zaal worden geheel geplunderd, waarna alles uitgebrand wordt. Op een rantsoengeld van 800 rijns gulden wordt Harmen vrijgelaten. In 1520 wordt hij voor het laatst vermeld.
Of de in 1540 te Midwolde genoemde Jelt en Ivo Benckema zonen van hem zijn, is niet bekend. Zij zijn mogelijk de laatsten met deze naam. Ook het huis speelde geen rol meer, het wordt verdrongen door het kort na 1520 gestichtte Nienoord. In 1557 komt het zelfs aan Wigbold van Ewsum, tegelijk met een niet nader bekende Mentkeheerd. Dit komt door een overeenkomst met Ewo Eyssema, die blijkbaar deze goederen geerfd had. Tijdelijk zijn de beide heerden in bezit geweest van de stad Groningen, want in 1632 koopt de heer van Nienoord ze van haar.
Aan het eind van de 17e eeuw wordt het huis opgeknapt en ingericht als woning voor Karel Ferdinand van In- en Kniphuisen. Van hem is mogelijk de nieuwe naam Carelsveld afgeleid. Na de dood van zijn moeder in 1714 wordt Karel Ferdinand heer van Nienoord. Hij sterft in 1718. Rechten zijn niet verbonden aan het huis. In Vredewold behoren deze aan de heren van Nienoord. In 1768 staat het huis leeg en onverhuurd. Eveneens in 1773, als het in een advertentie te huur wordt aangeboden. In 1793 wordt het huis met hoven, singels, grachten, geboomten, plantages enz. bij akte van donatie door F. F. van In- en Kniphuisen overgedragen aan zijn zoon Johan Carel Ferdinand. Deze trouwt het volgende jaar, nog minderjarig, ondanks het verzet van zijn vader met Magdalena Dorothea Lewe. Na de dood van zijn vader in 1795 erft hij Asinga bij Ulrum. In 1819 wordt het huis door brand verwoest en daarna gesloopt. De oprijlaan bestaat nog aan het eind van de 19e eeuw. Het terrein is nog te herkennen, hoewel de grachten gedempt zijn. De bodem is daar nog lager en drassig. De korte oprijlaan is vroeger hoog geweest maar afgegraven voor het dempen van de gracht. Aan het begin van de oprijlaan staat nu een huisje.
De Leke In 1608 geven Gedeputeerde Staten toestemming aan Caspar van Ewsum acht soldaten van zijn compagnie te leggen in het steenhuis op de Leke om daar garnizoen te houden. In 1638 viel bij een erfscheiding van de goederen van Eemke Tamminga, Weduwe Tedema, het huis de Lieke met het schathuis, schuur, grachten, singels, hoven en plantages met bijbehorende landerijen onder de klokslag van Midwolde, toe aan haar kleinzoon Wilhelm van Berum en Froucke Jarges. Na de dood van Willem komt bij erfscheiding van 1658 het goed aan hun kinderen, van wie Berend Johan het heeft verkregen. Deze is onder curratele gesteld. Bij scheiding van de goeden van Berend Johan van Berum wordt het huis niet vermeld. De legaat is niet bekend. Wel is mogelijk dat het huis Tedema bedoeld is. Dit ligt echter te Nietap onder Rodenen en niet onder de klokslag van Midwolde. Bron: De Ommelander borgen en steenhuizen, ISBN 90 232 2314 4.
Bloemersma te Niekerk In 1626 wordt melding gemaakt van de Bloem(ers)- of Koytersheerd. Daarnaast wordt een Aldringaheerd genoemd. Beide heerden in de Noorderkluft van Niekerk. Later is evenwel steeds sprake van de Bloemers- of Aldringaheerd. Echt duidelijk is de situatie niet. In 1693 koopt Pabo Broersema (van Hanckema) de heerd. Van hem is hij vererfd op Tjaert tho Nansum. Na diens dood worden de goederen gerechtelijk verkocht in 1651. Koper wordt Geert Aldringa. De rechten zijn tevoren al gescheiden van de heerd. Over de verkoping van de rechten, die vanouds van de Aldringa's zijn, komten problemen. Er woont in die tijd meiers op de heerd dus het zal nog geen borg geweest zijn. Geert Aldringa heeft zich er vermoedelijk gevestigd na aankoop, want hij compareert tot zijn dood op de landdag. Misschien heeft hij de heerd het aanzien van een borg gegeven. Hij koopt in 1688 ook Bijma, dat hij het volgende jaar overdroeg aan zijn zoon Jebbo. In 1701 erft zijn zoon Assuerus Bloemersma. Deze compareert tot 1723 voor Niekerk op de landdag. Heer van Niekerk wordt hij zelfs genoemd.
Na zijn dood zal zijn neef Rudolf de Mepsche Bloemersma hebben verkrijgen (hij heeft Bijma al van Jebbo geerfd). Rudolf de Mepsche verkoopt het huis in 1728 aan Edzard Reint Alberda. Dan is er sprake van het huis Bloemersma met hoven, plantages, grachten en singels. Alberda noemt zich ook 'van Bloemersma' . Officieel kan hij voor deze woning compareren op de landdag, maar hij woont meestal in de stad. Op Bloemersma heeft hij huisbewaarders. In 1754 koopt hij ook de rechten welke De Mepsche bij de verkoop van het goed behouden had. Als Alberda terzelfder tijd ook Bijma verkrijgt, vestigt hij zijn domicilie daar. Bij een boedelscheiding van 1781 wordt Bloemersma een behuisde heerd lands genoemd, 72 grazen groot, in gebruik bij Sikke Jans. In dezelfde akte wordt Bijma een adelijk huis genoemd. De afstammelingen van Edzard Reint Alberda blijven zich echter 'van Bloemersma' noemen. Bron: De Ommelander borgen en steenhuizen, ISBN 90 232 2314 4.
Meininga te Niezijl Op 17e eeuwse kaarten komt tussen Grijpskerk en Niezijl een huis Meininga voor. Inderdaad komt ook in stukken van diezelfde tijd een steenhuis voor op Meiningaheerd in Juursemakluft. Eylert Meininga komt voor in 1540 met 51 grazen land onder Oldekerk-beneden of Juursemakluft. In de Martinikerk te Groningen liggen ook twee grafstenen met daarop het wapen van aanzienlijke Meiningas. Later is de Meininga heerd in het bezit van de familie De Mepsche. In 1591 stelt Johan de Mepsche op Den Ham als onderpand voor een schuld het land met huis Meiningazate, gelegen tussen Grijpskerk en Niezijl in Juursemakluft. Enige jaren later, in 1595, verkopen Frederik de Mepsche op Den Ham, hoofdeling te Harsens, en Oede Entens, aan Geert Wicheringe Meininga, het steenhuis met bouwhuis, 55 grazen groot met alle heerlijkheden, gerechtigheden, hoving, grachten, singels. Het goed is in huur door Berent Jacobs. Door vererving komt het goed toch weer aan de familie De Mepsche. Een dochter van Geert Wicheringe, Helena, trouwt met Johan de Mepsche. Hun zonen Rembt en Gerhard komen voor in 1660, 1663 en 1672 als 'op Meininga'. Zij zullen er vermoedelijk niet gewoond hebben. Gerhard is rentmeester der stad Groningen. Aan het einde van de 17e eeuw is Meininga reeds in gewone boerenhanden, in 1696 aangekocht door een zekere Tjeert Fockes. Deze compareert als eigenaar van Meininga, dan 64 grazen groot, voor Niezijl op de landdag van 1696-1721. Tegenwoordig staan op het terrein een boerderij en een schuur. Bron: De Ommelander borgen en steenhuizen, ISBN 90 232 2314 4.
Borgen van Noordhorn
Buirsema enz In Noordhorn woont in de 17e eeuw verschillende adellijke geslachten:
Gegevens over deze geslachten vindt men ook in de doop- en trouwboeken van Noordhorn en het Grafschriftenboek. Nergens worden hun woningen steenhuizen of borgen genoemd, evenmin als 'Uilersma' en 'Wicheringe', die ook op 17e-eeuwse kaarten staan aangegeven. Deze kaarten zijn trouwens verre van nauwkeurig.
Noordwijk Of deze buitenplaats uit een oude heerd is ontstaan, is onbekend. Noordwijk wordt pas genoemd in de tweede helft van de 18e eeuw. Het is dan in bezit van het lid van de Hoge Justitiekamer Johan Wolbers, die de behuizing, althans een huis te Noordhorn in 1760 kocht. Op de Beckeringhkaart staat dan ook even ten noorden van het dorp de naam Wolbers. In het doopboek van Noordhorn komt in 1765 een hovenier voor van de hoofdman Wolbers. De buitenplaats is er dan dus al. Hoofdman Wolbers sterft in 1767. Zijn weduwe, Aafje Boerboom, hertrouwt in 1770 met Jan Gerhard Geertsema van Sjallema, aan wie zij in haar testament Noordwijk vermaakte. Zo verkrijgt de familie Geertsema belangrijke goederen te Noordhorn.
Na de dood van Jan Gerhard komt bij de boedelscheiding van 1805 het huis Noordwijk met singels, bossen, tuinen en land, te zamen 71 grazen, aan zijn zoon Statius Georg. Ook gestoelten en graven in de kerk hoorde hierbij. Statius Georg Geertsema van Sjallema overlijdt in 1822, zijn weduwe Sibilla Plantina Geertsema in 1842. Op 28 januari 1852 wordt de verkoop aangekondigd van het buitengoed Noordwijk met landerijen, bossen, tuinen etcetera, anders wordt de behuizing Noordwijk, het schathuis, het hertenhok en de koepel op afbraak verkocht, benevens 700 zware eiken en beuken. Inderdaad is daarna alles gesloopt. Een situatietekening komt voor in het boekje van H.F.Poort, een en ander over de kerken van Zuid- en Noordhorn. Bron: De Ommelander borgen en steenhuizen, ISBN 90 232 2314 4.
Borgen van Noordwolde Mensema In de rechtstoel Noordwolde zijn vijf, volgens andere opgaven zes ommegangen. Een daarvan wordt in een niet bekend jaar in de 16e eeuw bediend door Eyse Mensuma. Dit is de enige maal dat deze Eyse met de naam Van deze heerd in verband kan worden gebracht. In 1588 wordt de toerbeurt vervuld door Derck Writzers, in 1600 door zijn zoon Claes Writzers. Deze heeft niet alleen het recht, maar ook de heerd zelf in bezit. Voor deze heerd compareert hij op de landdag voor Noordwolde. In 1623 wordt Mensema publiek verkocht, waarschijnlijk in verband met het overlijden van de vrouw van Claes Writzers, Frowke Reners. Het goed wordt omschreven als behuizingen, hemingen met hoften, bomen, singels, grachten, kerkstoelten, legersteden, met 50 grazen land onverscheiden in de heerd 73 grazen groot onder het huis behorende en beklemd, met heerlijkheden en gerechtigheden. Koper wordt Johan Writzers voor 2800 emder gulden voor het huis en 130 emder gulden voor de landerijen per gras. In hetzelfde jaar draagt Writzers het gekochte goed over aan Hindrik Robers. Na zijn dood krijgen de erfgenamen ieder een deel. In 1647 behoort de ommegang aan hen, in 1661 is er onenigheid tussen Egbert Wilcken en Rudolf Roebers, Hilletien Roebers en Hindrik Vrese namens zijn vrouw over het bouwen van een mandelige behuizing op de Mensemaheerd.
Door deze verbouwing krijgt Mesema misschien een meer borgachtig voorkomen. De eigenaren noemden zich sindsdien 'van Mensema'. Zo komt ook voor in 1675 'heerschap' Homme Wilcken. Op hem volgde als 'heer van Mensema' Johan wilcken, die in 1701 te Noordwolde trouwt met Johanna Seils. De familie Wilcken is katholiek. Een zoon van Johan Wilcken wordt dan ook in 1703 te Bedum katholiek gedoopt. Een zuster van Johan, Agnes, trouwt in 1687 te Noordwolde met Gerardus Ignatius Cremers en vestigt zich in Doesburg. Hun zoon Jacobus Johannes Cremers gaat in Groningen wonen. Deze en zijn zuster Jannetta Maria Cremers, getrouwd met Jacobus Schulting, advocaat voor den hove van Friesland, zijn in 1726 eigenaren van Mensema. In dat jaar verkopen zij namelijk de 'plaatse Mensuma'. Het bestaat dan uit een behuizing, boerenwoning, grote Friese Schuur en 57 grazen land, hoven, grachten, singels, bomen, planten, een ommegang in het redgerrecht van Noordwolde en een legerstede in de kerk. De behuizing wordt bewoond door douairriere (=adelijke weduwe) Ripperda, de boerenwoning door een meier.
Kopers worden Woltherus Warffemius en zijn vrouw Frouke Homans en de solliciteur Woltherus Warffemius en zijn vrouw Margareta van Stenvorden. De nieuwe eigenaren verkopen nar het schijnt in 1744 dit bezit aan Edzard Jacob Lewe van Middelstum en zijn vrouw Allegonda Maria Rengers van Farmsum. Zij overleeft haar man en sterft in 1798. De eigendom van 57 grazen land wordt in 1801 toegewezen aan haar dochter Amelia Maria Lewe van Middelstum. Er is dan slechts sprake van een boerderij. Over een huis of borg wordt dan niet meer gesproken. Tegenwoordig is het borgterrein nog intact met grachten en singels, in ieder geval is de oostkant van de gracht gedempt. Bron: De Ommelander borgen en steenhuizen, ISBN 90 232 2314 4
Thedema Omstreeks 1507 verkoopt Jan Theme aan het Karthuizer klooster te Kampen een jaarlijkse rente, groot drie rijnse gulden, verworven uit zijn heerd en erve, huis, land en zand te Noordwolde, geheten Themaheerd. Dan wordt in een aantekening van ongeveer 1568 gezegd, dat 'Olde Johan Theem' geboortig is van 'Ripperdae Poell' in Noordwolde. Nu ligt het huis Thedema dichtbij de Poel onder Noordwolde. Met 'Olde Johan Theem' zal bedoeld zijn Johan Thedema, die burgemeester is van Groningen in de tweede helft van de zestiende eeuw. In 1586 wordt een heerd onder Noordwolde, die aan Christoffel van Ewsum behoorde, aan burgemeester Johan Thedema verkocht. Bij opmeting van deze heerd blijkt het 53 grazen groot. De naam van de heerd wordt niet genoemd. Wel blijkt uit een klauwboek Tjassens (boek met edele heerden) dat het een edele heerd is. Vermoedelijk is dit een andere heerd dan die van 1507, tenzij men aanneemt, dat hier sprake is van een terugkoop. De Thedema's komen in de 15e en 16e eeuw voor als burgemeesters en hoofdmannen te Groningen en zullen in die functie niet in Noordwolde gewoond hebben. Door het huwelijk van Jeye Thedema, dochter van Johan Thedema en Eemke Tamminga, met Remmert van Berum op Luinga komt Thedema aan het geslacht Van Berum, maar pas in 1638.
In dat jaar krijgt bij een boedelscheiding Onno van Berum (zoon van Remmert en Jeye) de borg. Er wordt dan melding gemaakt van een heerd lands, Thedemaheerd genaamd, met de behuizing daarop staande, groot 125 grazen, met nog het binnenhuis en de schuur buitendijks op hetzelfde land staande enzovoort, in gebruik bij Claes Uwes als meier. Een borg wordt daarbij niet genoemd. Of Onno of zijn zoon Berend op Thedema gewoond hebben, is niet bekend. Berend woont in elk geval later op Luinga. Bij de scheiding van de boedel van Berend van Berum en Wendela Cornera Ubbena in 1698 komt Thedema aan hun dochter Theckla Elisabeth, die het jaar tevoren is getrouwd met Feyo Johan Sickinghe. Ook dan is er niet sprake van een borg, maar van de plaats Thedema, met de behuizing en landerijen groot 36 grazen, bewoond door Peter Hindriks. Ook andere landerijen onder Noordwolde worden haar toebedeeld. De heerd is blijkbaar gesplitst. Hoewel er in 1698 geen borg genoemd wordt, komt toch Thedema voor op de Coenderskaart, wel kleiner en niet op de rand zoals de naburige borgen Alma en Folkerda. Feyo Johan Sickinghe en Thecla Elisabeth van Berum hebben wel op Thedema gewoond volgens het kerkeboek van Noordwolde.
Thecla heeft in 1718 gebrandschilderde ramen laten aanbrengen in de kerk van Noordwolde. Feyo Johan Sickinghe overlijdt in 1703, zijn echtgenote in 1727. Van haar is nog een grafsteen in de kerk. Hun dochter Feyoena Johanna erft Thedema. Zij trouwt in 1732 met Allard Philip Tjarda van Starkenborgh, die daardoor heer van Thedema wordt. Na de dood van Feyoena Johanna hertrouwt Allard Philip in 1745 met Henderica Elevelds. Van 1749-1766 compareert hij voor Noordwolde op de landdag. Voor zijn toelating wordt Thedema opgemeten. Het heem waar de behuizing en het schathuis op staan is binnen de grachten en singels ruim 7,5 gras groot. De landerijen zijn bij een meier in gebruik die in het schtathuis woont. In 1768 sterft Allard Philip. Zijn weduwe laat op 14 maart 1769 de borg met schathuis, hoven, singels, lanen, vijvers, grachten met 36 grazen land publiek verkopen. Hier is dus voor het eerst sprake van een borg, waarschijnlijk gebouwd of verbouwd tijdens Feyo Johan Sickinghe.
Een geschikte koper wordt blijkbaar niet gevindten, want herhaaldelijk wordt in de jaren de buitenplaats of borg te koop aangeboden. Het borgterrein zelf ongeveer 9 grazen groot en het bijbehorende land 36 grazen. In 1774 wordt ook het huisraad verkocht na de dood van Henderica. Koper van het vaste goed wordt in 1778 Coppen Lambert Stachouwer, heer van Schiermonnikoog, een neef van Van Starkenborgh, die het terzelfdertijd in beklemming overdroeg aan Jannes van Dellen. Het schathuis is tegenwoordig verdwenen en de buitenplaats verbouwd tot een boerenplaats. Wanneer dit is gebeurd is onbekend. In elk geval voor 1848. Een tuinmanshuis 'Klein Thedema' (het schathuis?) is omstreeks 1900 verdwenen. Bron: De Ommelander borgen en steenhuizen, ISBN 90 232 2314 4.
Widdama In 1384 verkoopt Aweke Widdama haar steenhuis (domus lapidea), Widdema geheten, met huisstede en landerijen gelegen tussen Aldernamare (Oude Ae?) en de weg van Noordwolde ten zuiden van het huis van Menno Teckama. Kopers zijn Omo en Thiadeke, echtelieden te Ellerhuisen in de parochie Bedum. De verkoopster handelde met de toestemming van haar schoonzoon Sycher en haar dochter Teteke, die vroeger te Noordwolde, maar ten tijde van de verkoop te Wijtwerd woontn. Over dit steenhuis is verder niets bekend. Bron: De Ommelander borgen en steenhuizen, ISBN 90 232 2314 4
Borgen van Obergum
Blauwborg De Blauwborg of Blauwe borg onder Obergum is niet het enige huis in de provincie dat zijn naam aan de kleur van zijn dak ontleende. De borg Aykema te Grijpskerk komt in de 17e eeuw eveneens onder deze naam voor en bij Groningen staan het Blauwborgje en het Blauwhuis. De borg te Obergum wordt het eerst vermeld in 1650. In dat jaar wordt bij keerskoop de behuizing verkocht met 38 en half jukken land, met hovinge, grachten, singels en gerechtigheden.
Eigenaar is Abel Lewe op de Brake en huurder Conradus Meyer, terwijl wijlen Bartholomeus Fraterma als gebruiker genoemd wordt. Deze is al in 1634 overleden en in Obergum begraven. Abel Lewe blijft zelf koper voor 30000 gulden, maar aangezien hij op het moment van de verkoop reeds is overleden, wordt de borg opnieuw geveild. Nu wordt Conradus Meyer koper voor 18400 gulden. Deze raakt blijkbaar in moeilijkheden, want hij verlaat de borg, die in 1655 gekocht wordt voor 20100 gulden door kapitein Jacob van Holzapfel, genaamd Mijlander. Deze, misschien afkomstig uit het graafschap Nassau Hadasmar, is in 1629 getrouwd met Wigboldina van Ewsum.
Na zijn dood komt de Blauwborg aan zijn zoon Adolf, die in 1667 op het huis Hanckema overleed.(zie Hanckema) Hoewel de familie Holzapfel slechts twaalf jaar in het bezit is geweest van de borg, leeft haar naam nog voort in de Holtsappeltil, gelegen tegenover de borg over het Potmaar. De nieuwe eigenaar wordt Johan Lewe, die in 1667 het huis koopt voor 24500 gulden. Na diens dood vererft de Blauwborg op zijn zoon Jan, die voorkomt als ritmeester en commandant van Delfzijl. Hij zal dus niet veel op de borg gewoond hebben. Omstreeks 1705 is hij overleden. Alweer wordt het huis publiek verkocht. Koper wordt Gesina Rengers van Farmsum voor 5650 gulden. Van haar vererft de borg in 1733 op haar nicht Wilhelmina Rengers van Farmsum, weduwe van overste Frederik Willem Lewe van Middelstum. De oppervlakte van het bijbehorende land is dan nog steeds ruim 38 jukken. In 1739 blijken de erven van Hugo Nijeveen in het bezit te zijn van de Blauwborg evenals van de Brake. Het huis is dan misschien al gesloopt, sindsdien wordt het niet meer genoemd. De grachten zijn gedempt, maar nog herkenbaar in het groenland. De verbindingsweggetjes met Obergum en de Brake zijn verdwenen. Langs de Brake is het terrein bereikbaar. De bossen (vd de beide borgen) die vroeger een geheel vormden, bekend door de grote reigerkolonies, zijn verdwenen. Slechts hier en daar staat nog wat struikgewas. Bron: De Ommelander borgen en steenhuizen, ISBN 90 232 2314 4 .
De Brake Sinds de tweede helft van de 15e eeuw komt de naam van deze borg voor. Tevens worden er dan enkele nemen van bewoners vermeld. Zo treffen we in 1457 aan Grote Berend ter Brake, in 1503 Ebbe ter Brake en in 1532 Jacob IJsbrands ter Brake, schepper in het Halfambt. Het maakt niet de indruk dat we hier met hoofdelingen te maken hebben. Bekender is Johan Hiddink of Hiddinge ter Brake, eerst getrouwd met Teetke Clant, later met Jacomina van Isenholt, een Zeeuwse. Hij komt sinds 1557 voor 'ter Brake'. Johan Hiddink is redger te Obergum en andere plaatsen. Vooral is hij bekend geworden van zijn deelname aan de beeldenstorm van Obergum. Hij moet dan ook uitwijken, terwijl zijn goederen worden verbeurd verklaard. In de lijsten van confiscatien is sprake van een heerd land, groot 40 juk, liggende ter Brake onder Obergum met een schoon woonhuis, welke land en huis door inundatie (Allerheiligenvloed 1570) grotendeels zijn bedorven. De huuropbrengst is dan ook gering.
Na de pacificatie van Gent in 1576 zal hij teruggekeerd zijn en zijn goederen hebben teruggekregen. Of hij in 1580 opnieuw is uitgeweken, is niet bekend. Na zijn dood wordt in 1596 De Brake verkocht. Het goed wordt dan omschreven als een heerd lands, ongeveer 41 jukken groot, met de borg en het schathuis, benevens de singel, poorten, brug, gracht, heminge, hovinge en met heerlijkheden en gerechtigheden. Koper wordt Egbert Schaffer voor 36 emder gulden per juk en de borg met gerechtigheden voor 1600 emder gulden. In 1612 verkoopt Schaffer het goed aan Wessel Harderwick genaamd Ganseneb. Na diens dood in 1635 heeft Abel Lewe het huis verkregen, maar in 1650 komt er weer een nieuwe eigenaar. In dat jaar wordt de Brake te koop aangeboden. De heerd is dan 56 en halve juk groot. Er hoort ook een tichelwerk bij met twee ovens. Koper wordt majoor Adam van Heerdt voor 45000 gulden. Deze is bekend geworden door zijn optreden tijdens de 'grouwelyke landdagschennis' van 1643. Hij hield een tijd lang het provinciehuis te Groningen bezet voor Berend Coenders. Maar als diens pogaat om zich van de macht in de Ommelanden meester te maken mislukt, wordt hij gevangen genomen en ontslagen.
Lang hebben Adam van Heerd en zijn vrouw Eemke Huinga niet op de Brake gewoond. Al in 1653 wordt kapitein Arnold Huinga vermeld op deze borg die hij bij keerskoop heeft aangekocht voor 47000 gulden. Bekend is in deze tijd de opbrengst van het tichelwerk. Deze bedraagt jaarlijks 7500 gulden. Daartegenover staan de onkosten ten bedrage van 3240-16 gulden. De netto inkomsten bedragen dus 4259-4 gulden. In 1665 breidde Huinga zijn bezittingen nog uit met land en rechten. Of hij op de Brake heeft gewoond is onzeker; hij is destijds commandant van Oudenschans. Na hem wordt Anna Maria Ulgers, weduwe Jarges, eigenares van de Brake. Als zodanig komt zij voor in 1670. Zij hertrouwt met ritmeester Frans Willem Ripperda. Hun schuldeisers laten in 1675 het goed verkopen, dat dan 58 jukken groot is. Het tichelwerk met 19 jukken land wordt dan verhuurd aan een ticheler voor 650 gulden per jaar, de borg met de rest van het land aan een meier. Hoogste bieder is de ritmeester zelf, voor 25000 gulden. Hij kan de koopsom niet betalen, dus gaat de koop over op de hoofdman Arnold van Nijeveen. Deze overlijdt in 1683, waarna de borg vererft op zijn zoon de ritmeester Christiaan van Nijeveen en na diens dood in 1693 op diens broer Hugo van Nijeveen, getrouwd met Hermanna Maria van Julsingha. Na de dood van haar man in 1714 blijft zij op de Brake wonen.
Zij exploiteren zelf het tichelwerk. Zo levert zij bijvoorbeeld steen voor het huis Mathenesse te Mensingeweer. Na haar overlijden blijft het goed onverdeeld aan haar kinderen, die in 1739 de naburige Blauwe Borg erbij kopen. In 1781 vererft de Brake op Hermanna Helena van Iddekinge, een kleindochter van Peter van Nijeveen, een broer van de eerdergenoemde Christiaan en Hugo. Zij is getrouwd met Paulus Laman, raadsheer der stad Groningen. In 1783 vertegenwoordigde hij de stad ter Staten-Generaal. De brieven die hij uit Den Haag schreef geven ons niet alleen en kijk op zijn persoon maar ook op het leven op de Brake, dat zijn zomerverblijf wordt. Bij de dood van mevrouw Laman in 1803 wordt de borg getaxeerd op 20000 gulden. Er is dan 79 en driekwart bunder land bij. De borg vererft op haar dochter Catharina Hermanna Laman, gehuwd met Anthony Ewoud Sichterman. Na hun dood, respectievelijk in 1816 en 1812, komt bij akte van Scheiding van 1828 De Brake aan hun zoon Mello Sichterman. Deze, procureur bij de rechtbank te Appingedam en lid van de Eerste Kamer, overlijdt op de Brake in 1856. Zijn vrouw Catharina Maria Gesina Vinkers, en hun zoon Anthoni Ewoud Sichterman zijn voor hem gestorven. In zijn testament heeft hij bepaald, dat de borg moest worden gesloopt. In 1856 wordt het huis, dat door allerlei verbouwingen al bedorven is, op afbraak verkocht. De bossen worden gerooid. Alleen het tichelwerk bestaat nog. De grachten zijn grotendeels gedempt. Ze zijn nog wel te herkennen. Voor de borg ligt en draaibrug over de gracht. Twee dammen geven toegang tot het terrein van het schathuis. Voor elk van de dammen staan twee zandstenen leeuwen op het plein. Twee daarvan zijn in 1910 door de heer P.Sichterman, notaris te Meerkerk, aan het Groninger Museum geschenkten. Bron: De Ommelander borgen en steenhuizen, ISBN 90 232 2314 4 Borgen te Oldehoven Steenhuizen in Humsterland
Steenhuizen in Humsterland In een verdrag tussen Humsterland en de stad Groningen van 7 april 1366 stellen Rembertus Papinga, Sicco Tripama, Papo Enama, Papo to Hove, Thyatbodus Hofman, Heddo Allama, Gauco Gaucama, Harko Heyama, Babbo Hermeyndisma, Liudeca Fivilgama, Frowa Hilama, Yo en Harko Siccama, Hildardus Tyedecama, Papo Baldinghisma, Papo Lyawacama de Saxum hun 'castra' open en ter beschikking van de Groningers, zovaak dezen ze nodig hebben. Zonder verder op deze overeenkomst in te gaan, mogen we toch stellen, dat er in 1366 in elk geval een zestiental castra of steenhuizen in Humsterland zijn geweest. Met enige goede wil kunnen we in de bovengenoemde nemen die van verscheidene heerden uit de klauwboeken terugvinden, zoals Pappema, Fritema (Tripama), Enuma, Hofma, Alma, Gaukema, Hayema, Sickemahuis-(terkluft), Deikema, Ballema, maar niet die van de latere borgen of steenhuizen Jensema, Englum (Bennema, Ulsema), Fritsinge, Barwerd.Bron: De Ommelander borgen en steenhuizen, ISBN 90 232 2314 4.
Englumborg Eng(e)lum is een van de kluften van de jurisdictie Oldehove-Saaksum. In deze kluft liggen negen heerden met buurrecht en daarvan hebben er drie tevens grietenijrecht. Onder hen komt de naam Englumborg niet voor. Vermoedelijk is deze borg dus ontstaan uit een der drie heerden waarop het grietenijrecht lag. Dat zijn Bennemaheerd, Ulsemaheerd en Wismaheerd. Ulsemaheerd zou dan tot Englumborg zijn geworden. Uit de 16e eeuw (voor 1576) is een akte bewaard, die waarschijnlijk betrekking heeft op een borg. Ze bevat een ruilovereenkomst tussen Tako Aykema en zijn vrouw Anna ter ene en Johan Sickinghe en zijn vrouw Anna Ghijsens ter andere zijde, waarbij het tweede echtpaar verkrijgt een heerd land te Engelum met 'alle gebouw van husynghe kleen ende groet', grachten, geboomten, 'myt dye langhe tafell ende kaste int zaell', poorten en brug, gerechtigheden, 'groeve ende stoelte' in de kerk en op het kerkhof en meer. Al wordt de naam van de heerd niet genoemd, dan mogen we uit de omschrijving toch afleiden, dat we met meer dan een gewone boerderij te doen hebben. Hoe lang Johan Sickinghe in het bezit van de heerd is geblijven, is onbekend. Wel weten we, dat hij in 1560 de Warffumborg gekocht heeft. Omstreeks 1556 komt hij voor onder de rechthebbenden in de kluft Engelum, maar van hem is dan de grietenij (gemeente) op Bennema, niet op Ulsema. Geheel duidelijk is de zaak dus niet. Opmerkelijk in dit verband is, dat in de boerderij Bennemaheerd kloostermoppen in de muur voorkomen, terwijl ten westen ervan op de oude minuutkadasterkaart grachten getekend staan.
Ulsema komt ook voor als Otsma. In 1576 woont er een zekere Menolt. In een dijkrol van 1620 komen als eigenaar van de Otsmaheerd voor de erfgenamen van Joachim Ubbena en in die van 1657 Asinga van Ewsum. In het zelfde jaar wordt deze Asinga 'tot Engelum' genoemd, terwijl hij in 1662 voorkomt als heer van Englumborg. Sinds 1650 compareert hij voor Oldehove op de landdag. Hij is een zoon van Christoffel van Ewsum, heer van Tammingahuizen en Ten Post. In 1653 trouwt hij met Justina Gaykinge, door welk huwelijk hij misschien de borg heeft verkregen. Zij is een dochter van Allart Gaykinga van Ter Borch en Jellema en eerst getrouwd geweest met Hemmo Huninga. De Englumheerd als borg wordt voor het eerst genoemd in 1656, tenzij de vermelding in 1634 van Luitien Gerryts, herbergier in Engelenborch, betrekking heeft op Oldehove. Asinga van Ewsum sterft in 1669. Englumborg komt vervolgens aan zijn stiefzoon Doedo Allard Huninga. Deze trouwt in 1671 met Anna Clara van Maneil. Zij overlijdt in 1679 en wordt als vrouwe op Englumborg in de kerk te Oldehove begraven. Huninga zelf komt in 1680 nog voor als grietman van Humsterland, maar het jaar daarna bekleedt zijn halfbroer Christoffer van Ewsum deze functie. Door en ruil verkrijgt Christoffer in 1682 Englumborg met 52 grazen land. Hij compareert nog in 1683 op de landdag, maar kort daarna is hij gestorven.
De borg vererft op zijn zuster Anna, getrouwd met Allard Gaykinga Rengers, die in 1684 de borg laat registreren om op de landdag te compareren. Anna overlijdt in hetzelfde jaar; ook zij wordt in de kerk van Oldehove begraven. Haar man compareert tot 1695 voor Oldehove op de landdag. In 1694 koopt Jan Clant van Aduard de borg. Deze zal er zelf niet gewoond hebben, maar hij zal de borg met 33 grazen land, gekocht hebben om zijn invloed in Humsterland te vestigen. Hij compareert ook voor Oldehove op de landdag. Met Aduard zelf komt Englumborg in 1700 aan Evert Joost Lewe, dan met 50 grazen land. Van hem gaat het goed in 1705 over aan de bekende Willem Ripperda van Jensema. Enige tijd later treffen we diens zwager Jan Cornelis Schatter aan, waarschijnlijk niet als eigenaar. Deze bezit ook woningen te Groningen en Doezem (De Ehse), zodat niet duidelijk is hoe vaak hij er vertoefde. In elk geval komt hij er voor sinds 1719, terwijl verder toevallig bekend is, dat hij in 1721 voor een biljart met toebehoren op Englumborg 143 gulden betaalt. Daarna is de zoon van de Spaanse Riperda Ludolf Luirt baron van Ripperda eigenaar van de borg. Deze is gezant te Wenen en trouwt met Margaretha, Grafin von Cobentzl. Zij overlijdt in 1730 in Den Haag, maar wordt bijgezet in de kerk te Oldehove (zie Fritema). In 1735 noemt Ludolf Luirt baron van Ripperda zich nog heer van Jensema, Engelenborgh enzovoort, bij zijn huwelijk met Maria Isabella van Ewsum. Maria is dan weduwe geworden en hertrouwt met Willem baron van Ewsum (heer van Saaksumborg) in 1747 vrouwe van Engelumborgh. Kort daarna, in 1750, treffen we Bartold Fokkes Geertsema aan als heer van Englumborg. Deze behoort tot een stad-Gronings geslacht. 2 maart 1759 biedt hij Englumborg uit de hand te koop aan, bestaande uit een herenbehuizing, schathuis, hoven, vijvers enz., met landerijen en de staande jurisdictie van de Campen. Op 6 juni 1760 volgde een publieke verkoop. Koopster wordt Jacomina Werndley, de echtgenote van Jacob Willem van Rossum, regeringsraad der graafschappen Lingen en Teklenborg (zie Verhildersum).
Over deze verkoop ontstaat een proces. Lewe van Aduard meende namelijk als aangrenzende eigenaar naarkooprechten te hebben op de borg welke de voorrang hebben boven die van een vreemdeling als van Rossum, ook al is diens vrouw een volle nicht van wijlen mevrouw Geertsema-Visscher. Het goed wordt dan ook omschreven als een herenbehuizingaat met schathuis en hovenierswoning, gestoelten en grafkelder in de kerk te Oldehove enzovoort met 63 grazen land. De heer van Rossum wordt in het gelijk gesteld. Hij vestigt zich op de borg, waar hij op 26 april 1772 overleed. Na zijn dood wordt in 1773 en 1774 de borg te koop aangeboden en op 30 november van het laatste jaar om 'gesleten' te worden. Verder alle bomen op de singels om gekapt te worden, het schathuis met de vaste beklemming van 65 grazen, een behuizing, genaamd de Kooi tegenover de borg met de vaste beklemming van 30 en halve gras land, en een arbeiderswoning staande op de singel. Materiaal van de afbraak wordt op 23 juni en 23 oktober 1775 te koop aangeboden. De borg is op de Beckeringhkaart afgebeeld met als onderschrift J.Werndley, douairiere van Rossum, 1774. De rechten heeft zij gedeeltelijk verkocht aan haar zoon Jan Willem Hendrik van Rossum, die in Oldehove blijft wonen. Deze is 22 januari 1769 getrouwd met Hiltje Heerkes van Ezinge. Zij hebben hun dochtertje bij zich, dat dezelfde dag wordt gedoopt (geboren 28 december 1767 te Eelderwolde). De reden van deze vroegtijdige geboorte of dit te late huwelijk zal geweest zijn, dat Hiltje niet van gelijke stand is aan een Van Rossum. In 1777 komt jonker Jan Willem Hendrik van Rossum nog voor als grietman van Humsterland. In dat jaar deed hij zijn rechten en zijn woning in het dorp van de hand, als hij met zijn familie naar Oost-Indie vertrekt. Twee broers zijn hem reeds voorgegaan. Wat er van mevrouw Rossum-Werndley is geworden, is niet bekend. Rondom het vroegere borgstee zijn de grachten nog te herkennen. Waar vroeger het schathuis staat is nu een boerderij. Voor de borg moet een kruisvormige vijver zijn geweest. Bron: De Ommelander borgen en steenhuizen, ISBN 90 232 2314 4 .
Fritema De bronnen spreken nooit van een borg of steenhuis. Toch is het waarschijnlijk dat er een steenhuis is geweest. In 1453 wordt het Fritemahuis genoemd in een dijkbrief, terwijl het ook op gedrukte 17e-eeuwse kaarten als borg voorkomt. Ook de familie Fritema is van aanzien geweest. De oudst bekende is Reyner Fritema, die in 1457 in een dijkrol genoemd wordt. Vervolgens is er sprake van een Alger Fritema (Fripema), over wiens niet nader aangeduide erfenis in 1485 onenigheid bestond. In 1516 wordt Ivo Fritema genoemd als grietman van Humsterland. In verband met zijn huwelijk met Tjaertcke van Donia is hij waarschijnlijk in de buurt van Sneek gaan wonen. Een portret van hem en zijn familie is in het Groninger Museum. Afstammelingen van hem beziten goederen in de buurt van Pieterburen en Eenrum. Tot deze tak behoort de bekende rentmeester Feiko van Fritema. Naast Iwe wordt in 1540 te Niehove Menne vermeld, terwijl Fritemaheerd onder Oldehove voorkomt met 83 grazen. Ook later worden Fritema's genoemd zonder dat we hun onderlinge verwantschap kennen. In 1613 trouwt Roeleffien van Fritema, een dochter van Menne Fritema en Wemele Clant, met Christoffer van Deest, een zoon van de stadsrentmeester Johan van Deest (of Diest). Christoffer wordt in 1617 genoemd op de klok van Ranum en is in 1618 begraven in de Martinikerk. Zijn weduwe hertrouwt in 1619 met Luurt Wicheringe. In de huwelijksakte heet zij vrouw tho Fritema. Als weduwe van Luurt Wicheringe komt zij voor in 1627. Zij leeft nog in 1644. In 1646 behoort Fritemaheerd aan haar zonen Bartolt en Menne Wicheringe. In dat jaar wordt de heerd, 85 grazen groot, bij keerskoop verkocht. Naast de rechten wordt alleen een meiershuis vermeld. Koper wordt Tjaert to Nansum. In 1652 komt echter Johan Willem van Deest (Diest) 'op Fritema' voor, dezelfde die oook Jensema kocht. Hij is waarschijnlijk een zoon van een Christoffer van Deest, die in 1620 trouwt met Ottilia Hammonius. In 1678 wordt Johan Willem van Deest nog 'op Fritema' genoemd, waarschijnlijk is het dan al geen aanzienlijk huis meer. Op kaarten van Frederik de Witt en andere uit de 17e eeuw staat dan ook 'olim (eertijds,= eerder belangrijk) Frytema'. De verbinding met Jensema en Englumborg blijft voorhands bestaan. Dit blijkt in 1970, als bij opening van de Fritemagrafkelder de gebeeldhouwde stenen kist wordt gevindten van Margaretha, grafin von Cobentzl, schoondocher van de Spaanse Ripperda, overleden in 1730 (zie Englumborg) De gracht achter de boerderij is nog aanwezig; de overige zijn gedempt, maar nog zichtbaar. Bron: De Ommelander borgen en steenhuizen, ISBN 90 232 2314 4
Fritsinga
Van het geslacht Fritsinge is weinig bekend. Omstreeks 1500 komt Rempt Fritsinge voor. Deze is in de oorlogen in die tijd een vijand van de stad Groningen. Tezamen met Rempt Jensema wordt hij door de stedelingen gevangen genomen. Van zijn lot is verder niets bekend. Niet lang daarna, in 1526, wordt Here Fritsinge genoemd, in een geschil met zijn buurman Ytzke tho Berwert. Fritsingeheerd zelf wordt vermeld in 1540 'toe Berwert myt die heyminge 66 en halve grasen'. In 1565 blijkt de heerd in bezit te zijn van de Broersema's, die naast de eveneens in Barwerd gelegen Broersemaheerd ook Hanckema bij Zuidhorn hebben geerfd. Bij een erfscheiding in 1571 tussen de gebroeders Tjaert, Datho en Hero Broersema komt Fritsinge aan Hero (Datho heeft er tevoren gewoond). Daarbij is sprake van een huizinge binnen de grachten en een daarbuiten. Hero woont er in 1576 blijkens een inkwartieringslijst. Waarschijnlijk hoort Fritsinge nog in 1638 aan de Broersema's. In dat jaar komt namelijk Datho Deetlof Broersema voor als jonker en hoofdeling te Noordhorn, Berwert en Humsterland. Maar in klauwboeken kunnen we zien, dat 'Fritsema' in 1646 gekocht is door Tjaert toe Nansum. In juli 1651 wordt door stadhouder en hoofdmannen bij brandende keerse verkocht wijlen Tjaert to Nansum's nagelaten percelen te Oldehove 'neffens de oldeborch, cingel, grafte, gestoelte ende graven in de kerke aldaer', liggende de landen 'an derselver borch, groot te samen 35 grasen 60 roeden', bij vier meijers in gebruik, met alle rechten op Fritsinge vallende. Koper wordt Johan Demetrius Goraiski. In 1658 wordt hij genoemd tot Ezinge, Feerwerd, Op Fritsinge, in Hummerse en Vierburen jonker en hoveling. Tot 1667 heeft hij Fritsinge in bezit gehad. In dat jaar wordt Joannes Demetrius Goraiski baron de Goray's 37 grazen land te Oldehove, vrij van behuizing door Jan Geerts meierwijze gebruikt, de oude borg Fritsinge genaamd, singel, gracht, gestoelte en graven in de kerk, met gerechtigheden mitsgaders het huis door Jan Geerts meierwijze bewoond, gerechtelijk verkocht. Koper wordt Albertus Berghuis, secretaris van de hoofdmannenkamer. Uit de bewoordingen is op te maken, dat de borg dan reeds vervallen is. Bij erfscheiding in 1682 van de goederen van Johan Wilhelm van Diest verkrijgt zijn zoon Joan Christoffer de 'behuizing' Fritsinge. Wanneer deze in 1713 een heerd land, groot 37 grazen, in Barwerd verkoopt, is eveneens slechts sprake van een 'behuizinge' daarop staande. Koper wordt de bekende Johan Willem Ripperda, die in hetzelfde jaar de heerd overdroeg aan de stad Groningen. In het kaartenboek der stad komt op bldz. 69 een omgracht perceel voor met de aanduiding: puin van de oude borg. Bron: De Ommelander borgen en steenhuizen, ISBN 90 232 2314 4
Jensemaborg Het geslacht Jensema is het belangrijkste inheemse geslacht van Humsterland en ook zijn borg zal de belangrijkste zijn geweest. De eerste die vermeld wordt is de hoofdeling Syado Jensema. Hij wordt genoemd in 1453, 1469 en 1476. In dat laatste jaar trouwt zijn zoon Remmert of Rembt met Bawe, een dochter van Hidde Aylkuma. Rembt komt daarna herhaaldelijk voor, tot 1513 toe. Hij is op de hand van de Bourgondiers en dus vijand van de Groningers, die hem gevangen nemen en, naar het verhaal luidt, aan een paardestaart gebonden meevoerden. Later is hij gevlucht naar Leeuwarden en het Sticht Utrecht. Voor 1521 is hij gestorven, want in dat jaar gaan zijn zonen Tziado, pastoor te Oldehove en Hidde een erfscheiding aan van hun vaders goederen. Hidde, geboren in 1497, krijgt dan onder meer Jensemaheerd. In hetzelfde jaar 1521 trouwt hij met Dorothea Coenders. In de volgende jaren wordt hij nog eens genoemd in de gewestelijke geschiedenis, onder meer als gedeputeerde der Ommelanden. Er zijn in het rijksarchief in Groningen twee handschriften die aan hem hebben toebehoord. Daarin staan naast dijk- en landrechten, rijmpjes en verhalen over tovernarij ook berichten over het graven van grachten rondom Jensemahuis in 1553 en om Jensemahof in 1540. Hidde overlijdt voor 1567. Zijn zoon Rem(p)t, getrouwd met Frederica Gaikinga, speelde eveneens een belangrijke rol onder de Ommelander hoofdelingen. Hij en zijn zoon, ook Rempt geheten, behoren tot de Ommelander afgevaardigden die in 1577 door de Groningers worden gevangen gezet. Beiden moesten ook in 1580 na het verraad van Rennenberg uitwijken. Hoe het intussen met het Jensemahuis gesteld is, is niet bekend. Rempt Jensema de oude is in ballingschap gestorven, het lot van de jonge is onbekend. Eppens vermeldt hem nog in 1588.
Na 1594 zijn de Jensema's teruggekeerd, maar hoe de familiebetrekkingen zijn geweest, is onduidelijk. In 1605 wordt Allart Jensema genoemd onder de comparanten op de landdag, van 1606-1615 Hidde en van 1613-1631 Rempt. De laatste, die herhaaldelijk genoemd wordt als lid van gedeputeerde staten, is een zoon van de hierboven genoemde Rempt Jensema de jonge. In 1622 krijgt hij nog schadevergoeding voor de gevangenschap van zijn vader en grootvader in 1577. Hij is getrouwd met Ida de Braamsche en overlijdt omstreeks 1634. Met hem is vermoedelijk het geslacht Jensema in mannelijke lijn uitgestorven.
Over de erfenis, dus ook over de Jensemaborg, ontstaat een proces tussen zijn weduwe en zijn zwager Pabo Broersema, getrouwd met Euka Jensema, die opkomt voor zijn zoon Rembt. De hoofdmannenkamer stelt Rembt Broersema in bezit van de borg met bijbehoren. Ook deze sterft kinderloos. Wederom wordt er een proces gevoerd over de erfenis, nu tussen Tjaert toe Nansum, een zusterszoon van Pabe Broersema, aan de ene kant en Edzard Rengers Ten Post en Johan Sickinghe te Warffum aan de andere kant. De laatste partij wordt in 1647 in het gelijk gesteld. Wie nu de borg gaat bewonen, is niet bekend. Wel komt in deze tijd voor op Jensema Hildebrand Entens, die later op Lulema woont.
In december 1656 wordt de borg met 44 grazen land en bijbehoren bij keerskoop verkocht. Koper wordt Johan Wilhelm van Diest voor 20000 gulden. Deze is getrouwd met Anna Maria van Heerma van Holwinde. Hoewel ze beiden katholiek zijn, zijn ze in de kerk van Oldehove begraven. Ze zijn gestorven in 1681 en 1670. Een begrafenis van rooms-katholieken in een hervormde kerk is trouwens heel gewoon.
Na de dood van dit echtpaar verkrijgt hun zoon Joan Christoffer van Diest in 1682 Jensema-borg. Van hem is de eigendom overgegaan op zijn zuster, Maria Isabella, die in 1676 getrouwd is met Ludolf Luurt Ripperda van Winsum. Deze komt onder meer in 1698 voor als heer op Jensemaborg. Of hij veel op de borg heeft gewoond, valt te betwijfelen, want hij is luitenant-kolonel in het leger.
Na de dood van Maria Isabella van Diest komt de borg bij erfscheiding van 9 april 1704 aan haar zoon, de beruchte Johan Willem Ripperda (1680?-1737). Zijn avontuurlijke leven kan hier uiteraard niet worden beschreven. Het hoogtepunt van zijn leven is het verkrijgen van de hertogstitel als hij minister-president van Spanje is. Het fraaie album bij die gelegenheid opgemaakt vormt een van de kostbaarste stukken van het rijksarchief in Groningen. Door hem is de naam Jensema bekend geworden, al heeft hij niet lang op de borg gewoond. In 1705 verwierf hij de Englumborg, die blijkbaar belangrijker of in betere staat is dan Jensema. Onder Ludolf Luurt, de zoon van Johan Willlem Ripperda en Alida van Schellingwou, moet de borg gesloopt zijn. Op de boerderij (schathuis?) woont in het begin van de 19e eeuw de mennonieten-vermaner Harm Jacobs (van Weerden). Van binnengracht en borgstee is alleen een laagte over. Het schathuis is vervangen door een boerderij, die jaren geleden een nieuw voorgebouw heeft gekregen. Bron: De Ommelander borgen en steenhuizen, ISBN 90 232 2314 4
Kroonsveld te Oldekerk Ook wel Croonenfels, Kroonenfels, Kroonenfeld Vermoedelijk is deze buitenplaats gebouwd op de Clootstede. In 1698 verkoopt de familie Cloot haar plaats bestaande uit 80 grazen land met de behuizing en watermolen daarop staande onder Oldekerk op het Oosterzand Clootstede genaamd met alle gerechtigheden en privileges, meierwijze in gebruik bij Thomas Harckens, aan Heselus Vliege, chirurgijn te Grijpskerk, en zijn vrouw Antie Alberts. Later is de heerd blijkbaar eigendom geworden van De Mepsche van Faan en zijn de rechten ervan gescheiden.
Bij zijn faillissement worden op 10-17 januari 1753 onder andere verkocht landerijen te Oldekerk, ongeveer 116 grazen groot zonder heerlijkheden en rechten. Koper wordt Johannes Christoph Smellentin van Croonenfels. Bovendien koopt hij in september van hetzelfde jaar uit dezelfde boedel twee ommegangen in de grietenij van Oosterdeel-Langewold alsmede de zijl- en boerrechten van Oldekerk-Boven, vallende respectievelijk op Olde ooster Harkema in de Noorder of Zandsterkluft en op Bennemaheerd of de Riddersheem in de Zuider- of Cusemerkluft met het recht van vissen in allen wateren van het zijlvest. Bij Bennemaheerd wordt bij het visrecht ook nog in het bijzonder het Oldekerkermeer genoemd.
De koper, een ridder des Heiligen Roomsen Rijks, komt blijkbaar uit Amsterdam, althans op 6 juli 1754 gebruikte zijn vrouw Anna Hackfort in de kerk te Niekerk het avindtmaal. Zij heeft een attestatie (getuigschrift) bij zich uit Amsterdam, ze is dus verranderd van kerk.
Het is zeer goed mogelijk, dat de ridder op zijn bezit een buitenplaats heeft laten bouwen, die de ridder naar zichzelf Kroonenfels (varierende spelling) noemde.
Lang heeft het echtpaar niet te Oldekerk gewoond. Al op 13 september 1756 draagt Van Kroonenfels, 'wonende op de heerlijkheijdt Kroonenfeld' 'het vrije alodiale goedt genaamt Kroonenfels' over aan Pieter Andries Lindtholm, als schipper ten dienste van de bewindhebbers van de oost-Indische Compagnie ter kamer Amsterdam met het schip Wiltrijk uit Oost-Indie gekomen. Met het goed wordt ook verkocht een ommegang in Oosterdeel-Langewold, het huis, stallingen, schuur, loodsen, molen en al het overige getimmerte, plantages en landerijen te zamen groot 117 en halve gras. De aanwezigheid van een molen doet vermoeden, dat we hier met de oude Clootstede te maken hebben.
Ook Lindtholm blijft niet lang eigenaar. Al van 24maart tot 7 april 1757 laat hij de plaisante buitenplaats Kroonenfels publiek verkopen. De buitenplaats bestaat uit een nieuw gebouwde, welbetimmerde, deftige behuizing met een torentje daarop. Kopers worden de advocaat Abraham Frijlink en zijn vrouw Willemina Coenders. Deze vestigtn zich op Kroonenfels. Voor Oldekerk compareert Frijlink op de landdag van 1760-1780. Geruime tijd is hij gecommitteerde der Ommelanden.
Op 23 mei 1776 laat hij het goed verkopen. De naam van de buitenplaats is dan al Kroonsveld geworden. Op de Beckeringhkaart staat echter nog Kronenfels. Koper wordt de heer van Bijma. De overdracht vindt plaats aan Adriana Sophia Gockinga, weduwe van de op 8 januari 1777 overleden Edzard Reint Alberda van Bloemersma. Daarna komt J. van Idzinga als eigenaar voor, raadsheer bij het hof van Friesland. Hij 'verpacht' althans in 1787 de plaats Kroonfelt aan Popke Foppes Staal en Jan Meints, terwijl hij in 1793 afstand doet van het recht van redemptie (terugkoping). Van een 'plaisante' woning wordt dan geen melding meer gemaakt. Bron: De Ommelander borgen en steenhuizen, ISBN 90 232 2314 4
Een steenhuis te Oldenzijl In een aantekening in het archief Ewsum is sprake van de opmeting van een steenhuis met maten aangegeven. Aangezien aan de ommezijde van dit papiertje een aantekening staat over Kampeheerd en Aylbadaheerd van 1517, terwijl de brief waarin dit papiertje ligt gaat over een kwestie in 1563 met Here Ytens en Berent Harmens over de 'rechtinge' te Oldenzijl betreffende Campe heerd, Ailbada heerd en Eppema heerd, kan men vermoeden, dat dit steenhuis te Oldenzijl is gelegen.
Omtrent dit steenhuis is verder niets bekend. Wel weten we dat in 1562 Rembt Itens, hoveling te Oldenzijl, 'in den Heere gerustet' is, terwijl verschillende leden van de familie To Nansum eind 16e en begin 17e eeuw in Oldenzijl woontn.
Misschien heeft het gestaan op het land ten noordoosten van de kerk; daar is althans veel kloostersteen in de grond gevindten. Bron: De Ommelander borgen en steenhuizen, ISBN 90 232 2314 4
Het huis te Oosterwijtwerd Oosterwijtwerd begint een rol te spelen in de tijd van de Oostfriese hoofdeling Focko Ukena, die niet alleen de baas wilde zijn in Oost-Friesland, maar ook in het Groningerland. Hij is in tweede huwelijk getrouwd met Hiddeke, een dochter van Sjabbe van Garreweer, en heeft daardoor rijke bezittingen in de Ommelanden verkregen. Daartoe behoren Oosterwijtwerd en Dijkhuizen. Hiddeke wordt dan ook meestal Hiddeke van Wijtwerd genoemd. Volgens een opschrift boven de voormalige poort zou Focko Ukena in 1411 de 'burcht' van Oosterwijtwerd hebben laten bouwen. Als Dijkhuizen verwoest wordt, blijft Oosterwijtwerd gespaard en daar woont later ook de beide dochters van Focko Ukena en Hiddeke, geheten Bawe Ulske, respectievelijk getrouwd met Ewe Ewesma (van Ewsum) en Unico Ripperda. Bij de erfscheiding van 1452 viel Oosterwijtwerd ten deel aan Unico Ripperda. Deze is tevens proost van Farmsum en Loppersum, maar hij woont (in 1464) op Wijtwerder heerd. Na zijn dood in 1474 blijft zijn vrouw Ulske in het bezit van Oosterwijtwerd. Zij erft na de dood van haar zuster Bawe ook Dijkhuizen, dat zij echter in 1491 aan haar dochter Hille schenkt.
In de jaren rond 1500 is Wijtwerd evenals Dijkhuizen van strategische betekenis in de strijd om Appingedam. In 1500, kort na nieuwjaarsdag, bezetten de Groningers het huis, versterkten het met een bolwerk en legden er 60 man in garnizoen; bij de nadering van graaf Edzard trokken ze evenwel terug. Van een verwoesting van het huis wordt niet gesproken. Of Ulske er dan nog woont, is onzeker; haar zoon Eggert of Eggerik komt reeds in 1508 voor als hoofdeling te Wijtwerd. Zijn broer Hayo heeft Farmsum geerfd.
Eggerik is in 1500 getrouwd met Aleyd van Buckhorst. Bij haar familie zou Ulske haar laatste jaren hebben gesleten; zij zou op Boxbergen in Overijssel zijn gestorven. Wanneer is niet bekend, maar in 1523 vindt de erfscheiding van haar goederen plaats.
Na de dood van Eggerik in 1537 gaat Wijtwerd over aan zijn jongste zoon Unico, 1503-1566. Hij is landdrost van Salland en getrouwd met een Overijsselse vrouw, Judith van Twickelo. Hoewel hij in een proces over het collatierecht van Tjamsweer in 1552 heer van Holwierde, Wijtwerd en Dijkhuizen genoemd wordt, zal hij als drost van Salland niet in Oosterwijtwerd hebben gewoond. Toch zijn er nog dingen die aan hem herinneren: een gedenksteen aan de toren van Uitwierde en een gedenkbord met de wapens Ripperda en Twickelo in de kerk van Holwierde.
Ook zijn nakomelingen blijven in Overijssel en Gelderland, huwen inheemse vrouwen en bekleedden daar ambten. Het zijn Balthasar (1540-1616), getrouwd in 1586 met Sophia van Valcke, Carel Victor (1593-1642), getrouwd in 1623 met Petronella Elizabeth van Schade- zij laten in 1639 en klok voor Tjamsweer gieten, die nu in Wirdum hangt- daarna Gijsbert Herman (1639-1695). Deze verkrijgt in 1660 Oosterwijtwerd, dat hij tot dan met zijn broers gemeenschappelijk bezeten had. Hij schijnt naar het Groninger land te zijn teruggekeerd;hij laat in 1676 de borg geheel vernieuwen, en hij is getrouwd met Josina Maria Ripperda van Zeerijp. Dit huwelijk is in 1660 te Sappemeer gesloten. Zijn grafschrift bevindt zich nog in de kerk te Oosterwijtwerd.
Zijn zoon is jong gestorven en laat het goed na aan zijn dochter Margaretha Elisabeth (1667-1738). De borg is belangrijk door de vele eraan verbonden rechten. Margaretha heeft in 1711 een huwelijk met haar neef Willem Hendrik Carel Ripperda gesloten en ze blijven kinderloos. Bij haar dood wordt een inventaris opgemaakt van haar bezittingen, ook van archivalia. We treffen dan de volgende vertrekken aan: een kelderkamer, een grote zaal, een slaapkamer, een bovengele kamer, een bruin kamertje, een rode kamer, een poortkamer, een bovengang, een zolder, een eetzaal, een kamertje tegenover het salet, een gang, een provisiekamertje, een kelderkeuken, een poppenkamer, een karnkamer, een schuur, een melkenkamer, een knechtenkamertje, een stal, een koetshuis, een korenhorn en een comptoirtje, terwijl van de genoemde kabinetten niet duidelijk is, of vertrekken of meubels bedoeld worden.
Over de erfenis ontstaat een proces tussen de erfgenamen en de zoon van Willem H. C. Ripperda uit zijn eerste huwelijk. Bij de erfscheiding in 1744 viel het goed ten deel aan Allegonda Maria Clant, douairiere (adelijke weduwe) Tjarda van Starkenborgh, vrouwe van Wetsinge. Nog in hetzelfde jaar draagt zij het huis over aan haar dochter Margrieta Bouwina (1720-1785), getrouwd met Egbert Rengers, heer van Farmsum. Zo zijn Farmsum en Oosterwijtwerd weer in een hand gekomen. De heer Rengers biedt het huis te huur aan in een advertentie van de Groninger Courant. Blijkbaar komt er geen koper opdagen, want na enige tijd wordt het huis met de schathuizen op afbraak te koop aangeboden (20 januari 1745). Na de dood van Margrieta Bouwina komt de heerlijkheid Oosterwijtwerd aan Duco Gerrold Rengers, een zoon van haar stiefzoon Sjuck Gerrold. Duco Gerrold laat in 1788 het borgterrein, in die tijd een appelhof, en de heerlijke rechten verkopen. Er is ook een situatie tekening gemaakt. Van borgstee en borgterrein is bijna niets meer over. De wierde is bijna geheel afgegraven. Aan de oostkant is de gracht nog te herkennen. Bron: De Ommelander borgen en steenhuizen, ISBN 90 232 2314 4
Borg te Oostum Op 9 september 1587 wordt te Oostum een heerd opgemeten van wijlen Tese Clant. Er zaten ongeveer 60 grazen bij de borg. Tevoren, in 1540, komt de vader van Teso, Allert voor onder de landbezitters van Ezinge. Misschien kunnen we nog iets verder teruggegaan. Sicke Benninghe vertelt namelijk in zijn kroniek, dat in 1522 de Geldersen naar Ezinge trokken en daar een huis verbrandden, geheten de Borgh, dat Clants volk toebehoorde. Vermoedelijk heeft Benninghe zich vergist en bedoelde hij Oostum.
In 1627 is de borg reeds vervallen. De 30e mei van dat jaar wordt namelijk bij keerskoop verkocht de vervallen borg of behuizing in zijn grachten en singels met de oude stenen fondamenten, gemuurd en ongemuurd tot deze borg behorende, met brug, klap, geboomten en ook de heerd lands, ongeveer 60 grazen groot. De heerd is afkomstig van Wilhelm Bentinck en Anna Grauwertz en meierwijze bewoond door Sweer Cornelis. Koper wordt Boele Wierdts voor 121 car. gulden per gras, waarbij inbegrepen de borg.
Daarna komt de borg niet meer voor in stukken. In 1713 wordt de beklemde plaats nog steeds 60 grazen groot, aangekocht door de stad Groningen. Bron: De Ommelander borgen en steenhuizen, ISBN 90 232 2314 4
Sjallema te Opende In Opende wordt in 1540 melding gemaakt van Iwe Tsialema. De naam van de heerd wordt pas in de 17e eeuw genoemd (klauwboek Tjassens). Weliswaar wordt reeds in 1483 een Syallemahues vermeld in een koopakte van land te Fransum, maar hiermee zal Syallesmahuis in Middag bedoeld zijn.
Meer is er in 1619 bekend. Dan wordt bij keerskoop verkocht de heerd van Anne Fossema en zijn vrouw Tiebbe, gelegen onder de klokslag van Opende, Siallemaheerd genaamd. Het heeft dan landerijen, een 'steenhuisken' met de heminge en hof daarbij, heerlijkheden enzovoort. Koper wordt Everhard van Asschendorp, die te Grijpskerk woont op de borg Reitsema.
In 1672 wordt de heerd al weer gerechtelijk verkocht. Dan is eigenaar jonker Johan Everhard van Asschendorp. Er is dan sprake van een heerd land met geboomte, plantage, bouw, hooi, weide, heide en veenlanden en een steenhuis, door Jenne Geerst meierwijze gebruikt. Geerst heeft het huis, de schuur en de beklemming (Oude Lauwers ten noorden en de Leidijk ten Zuiden) in eigendom sinds 1632. Koper wordt Conraed Venecamp, maar de heerlijkheden, gerechtigheden, collatie, gestoelten en graven in de kerk blijven aan de adellijke borg Reitsema.
Het duurt tot 1734 voor we weer iets vernemen. Dan laat Lucas Jan Clant, om als jonker op de landdag te kunnen compareren, een brief registreren van 19 februari 1732 als eigendomsbewijs van een huis in Opende, Siallema genaamd. Of hij daar woont is de vraag, want hij compareert voor het kerspel Visvlaat op de landdag. In 1736 erft hij van zijn vader Aykema, waar hij wel gewoond zal hebben. Grijpskerk vertegenwoordigde hij op de landdag van 1739-1747.
Zijn schoonzoon, Petrus Geertsema, laat in 1750 namens zijn vrouw Sibilla Plantinga Clant van Aykema de gerechtigheden van Sjalemastede registreren. De heerd zelf wordt in 1754 door de crediteuren van Lucas Jan Clant verkocht, een heerd land te Opende, groot 20 grazen, waarop de behuizing van Frerik Luitjens erfgenamen onder beklemming te huur, bestaande in bouw, weide, hooi- en veenlanden met geboomte en plantages alsmede een stenen huis, zijnde een kamer en keuken op dezelfde landerijen staande... ten noorden de Oude Lauwers, ten zuiden de Leidijk, zonder gerechtigheden. Koper wordt oud-burgemeester Johan Geertsema voor 1380 gulden. Sindsdien noemt hij zich 'van Sjallema'. Of hij het steenhuisje omgebouwd heeft tot een meer confortabel buitenhuis is niet bekend. Bij de scheidingsakte van 1768 sprake van de 'borg' Sjallema, welke bij loting wordt toegewezen aan de zoon van de oud-burgemeester namelijk Jan Gerhard Geertsema, gecommitteerde raad der Ommelanden, wonende aan de kreupelstraat in Grijpskerk. Na zijn huwelijk met Aafje Boerboom in 1770 verkrijgt deze Noordwijk bij Noordhorn (zie daar).
In het begin der 19e eeuw is , volgens Van de Aa (een bron), het huis gesloopt. De eigendom van de boerderij, ruim 118 hectare groot, blijft tot 1878 in bezit van de familie Geertsema van Sjallema. Bij de verkoping van dat jaar worden ook de rechten meeverkocht, met uitzondering van de naam Sjallema. Bij een vroegere overdracht, in 1847, is het recht de naam Sjallema te voeren gereserveerd voor de afstammelingen van Statius Georg Geertsema. Het borgterrein is nog omzoomd door hoge bomen waaromheen een gracht. De oude huizen zijn verdwenen. Er staan nu een rentenierswoning en een schaapskooi, waarnaast een enorme kastanjeboom. Een nieuwe boerderij is aan de overkant van de weg gebouwd. Bron: De Ommelander borgen en steenhuizen, ISBN 90 232 2314 4
Dijksterhuis te Pieterburen In 1371 bij het vaststellen van regels voor het Schouwerzijlvest is sprake van het kerspel 'sancti Petri in nova terra', het kerspel van Sint-Pieter in het nieuwe land, Pieterburen dus. In welk jaar de indijking heeft plaatsgevindten is niet bekend. In dit nieuwe land ligt ook het huis Ten Dijke, waarvan het tot de sloping in grondvorm bewaard geblijvensteenhuis vermoedelijk in het laatste kwart van de 14e eeuw is gebouwd.
Volgens de overlevering zou het steenhuis oorspronkelijk op een zandplaat buitendijks hebben gelegen, beveiligd door een dijkje. Evenwel is de strook ten zuiden van de oude zeedijk tot aan het Westernieland hoog en zandig, zodat eerder aan een oeverwal moet worden gedacht.
De overlevering wil ook, dat op dit huis zeeroverij wordt bedreven. Jacob van Lennip zou in zijn roman Ferdinand Huyck aan het huis Ten Dijke hebben gedacht. Betrouwbare gegevens hebben we niet omtrent de zeeroverij. Zekerheid is er pas met Focko ten Dijke kort na 1400. Deze komt dan als hoofdeling voor te Pieterburen, namelijk in 1406, 1416, 1417 en 1420. In 1420 is hij een van de gevolmachtigden van de stad Groningen die te Hindeloopen met Ocko tom Brok een overeenkomst sloten over krijgsgevangenen.
Vervolgens wordt in 1420/21, 1430, 1438 en 1444 Abele ten Dijke genoemd. In 1420 of 1421 wordt hij, als hij in het Groninger leger is dat Sloten belegert, door de Hollanders gevangen genomen; het is echter ook mogelijk dat hier Focke bedoeld is. In 1430 en 1438 wordt de rondgang van het redschap in de rechtstoel Eenrum geregeld. Abele to Dijke bezit dan rechten op Dijksterhuis en Idemaheerd.
Na hem treffen we Oede of Ode ten Dijk aan, ook wel genoemd Ode Ponte Ten Dijke. Ook bovengenoemde Abel wordt in 1444 Ponta genoemd. De naam kan een verlatinisering zijn van Ter Bruggen. Dit stelt ons voor de vraag of Ode en Abel tot de Groninger familie Ter Bruggen behoren. Deze familie hun naam wordt in Latijnse stukken vertaald met Ponte. Nadere bewijzen hebben we niet. In haar testament noemt Ode deze familie niet. Zelf zal zij dus geen Ter Bruggen geweest zijn.
In haar testament van 1448 geeft zij als haar wens te kennen naast haar man Focke begraven te worden in haar eigen kerk te Pieterburen. Of deze Focke dezelfde is geweest als bovengenoemde Focke ten Dijke is niet bekend. Ook haar verwantschap met Abel ten Dijke is onduidelijk. In dit verband kan ook Wiert ten Dijke genoemd worden, die in 1447 al overleden is.
Zoals gezegd maakt Ode in 1448 een testament. Daarbij schenkt zij legaten aan allerlei geestelijke instellingen en personen. Verder 'ontkende' zij Luywert Schultinge voor haar 'rechte' erfgenaam. Hoewel ontkennen ook erkennen kan zijn, is het waarschijnlijker, dat zij hem niet erkende. Overigens wordt daardoor de zaak van haar erfenis niet duidelijker. De erfenis is aan haar vier nichten gekomen, waarvan in elk geval drie dochters van de bovengenoemde oom Luywert Schultinge. Ook is zeker, dat zij in 1464 aan Johan Rengers van ten Post mede ten behoeve van diens zoon Dutmer het volgende schenkt: haar huizinge en heminge to Dijke met bijbehorende landen en rechten overeenkomstig Johans huwelijksbrief met wijlen Frouke (Schultinge = een nicht van Ode). Het huis Ten Dijke is aan de familie Rengers gekomen. Het is mogelijk, dat Johan of zijn zoon Dutmer het koor van de kerk gebouwd hebben. In de gewelven bevinden zich heden ten dage nog de wapens Rengers en Schultinge.
In de oorlogen omstreeks 1500 behoort Dutmer Rengers tot de groep hoofdelingen die zich aansloten bij de Saksische hertogen en de graaf van Oost-Friesland tegen de stad Groningen.
Graaf Edzard (van Emden) laat de huizen Sauwerd en Ten Dijke in 1499 bevestigen en versterken. Maar de Groningers onder aanvoering van Ulrick van Dornum veroverden de beide huizen en 'ontvesten' ze. Vanuit Ten Dijke ontneemt jonker Ulrick de Emdenaren drie schepen die van Amsterdam onderweg zijn met laken en andere zijn, met meer dan 4000 gulden waarde.
Dutmer blijft in dienst bij de graaf van Oost-Friesland. In 1504 en 1505 komt hij voor als drost of ambtman te Oterdum. In hetzelfde jaar worden ook verschillende huizen van hoofdelingen in de stad afgebroken en het materiaal gebruikt voor een nieuwe toren aan de Boteringepoort. Daarbij is ook de woning van Dutmer Rengers bij de Akerk.
Nadat de stad Groningen de hertog van Gelre tot heer aangenomen had, krijgt Ditmar Rengers in 1515 van de Friese stadhouder namens Karel V toestemming met andere hoofdelingen zich met have, lijf en goed in het Sticht Utrecht op te houden totdat de zaken er weer anders voorstonden. Misschien heeft hij zich te Hasselt gevestigd zoals verschillende andere Ommelanders. Of hij ook buiten de Ommelanden gestorven is, is niet bekend.
In 1521 komt zijn zoon Luirt, geboren uit zijn huwelijk met Hidde Onsta, voor als hoofdeling tot Dijke. Deze trouwt met Ode Tamminga. De oudste van hun twee dochters erft het huis Ten Dijke. Zij trouwt met Hayo Manninga, hoofdeling te Lutetsborg in Oost-Friesland. Zij zijn reeds in 1550 na de dood van Luirt Rengers in het bezit van het huis ten Dijke. In de volgende jaren nemen zij voortdurend geld op rente ten laste van de heerd tho Dijcke. Hayo Manninga is een vurig aanhanger van de Hervorming. In 1566 zette hij de Ommelanders aan tot de beeldenstorm en na 1580 verblijft hij in Oost-Friesland.
In 1587 laten zijn crediteuren het huis met bijbehorende en andere landen onder Pieterburen verkopen. De opbrengst is gering, voor het huis wordt 1500 gulden geboden, hoven en schathuis zijn vernield. Of de koop doorgegaan is, is onbekend. In elk geval zijn de Manninga's op Dijksterhuis teruggekeerd in 1594.
Haio Manninga overlijdt in 1599 te Groningen. Ook zijn zoon Luirt sterft in dezelfde tijd. Hij heeft eveneens deelgenomen aan de strijd tegen Spanje. In 1585 is hij getrouwd met Emerentiana van Sonoy, de enige dochter van de bekende watergeus Diderik van Sonoy en Maria van Malsen. Ook Sonoy zelf vestigt zich na de reductie op het huis Ten Dijk en overlijdt daar in 1597. Als oud-gouverneur van Hollands Noorderkwartier heeft hij en na zijn dood zijn dochter een lijfrente gekregen van de Staten van Holland groot 1000 ponden.
Op een van de reizen heeft Sonoy een moriaan meegenomen als slaaf. Deze wordt verliefd op een dienstmeisje van de borg, maar zij geeft de voorkeur aan een knecht. De moriaan vermoordt dan zowel zijn geliefde als de knecht. Als straf wordt hij onthoofd achter de dijk ten noorden van de borg in 1596. Een vlek (van dodekop) op de vloer van de 'Moorjanenkamer' gaat door voor een onuitwisbare herinnering aan deze moord.
Op verzoek van Sonoy wordt na zijn dood ook het stoffelijk overschot van zijn vrouw naar de kerk te Pieterburen overgebracht. Hun rouwbord draagt het jaartal 1613.
Emerentiana, die hertrouwd is met burgemeester Tammo Coenders, bewoont na zijn dood in 1611 de borg tot haar eigen dood in 1621.
Het huis Ten Dijke komt aan haar zoon Hayo Unico Manninga, die vanaf 1620 voor Pieterburen op de landdag compareert. Sinds die tijd wordt de borg meest Dijksterhuis genoemd.
Hayo Unico, getrouwd in 1619 met Harmentje Sickinghe, overlijdt in 1652, waarna hun zoon Luirt de borg erft. Deze overlijdt ongehuwd omstreeks 1668.
Zijn broer Doedo Manninga verkoopt het met schulden beladen landgoed voor 24060 gulden aan raadsheer Egbert Horenken, gehuwd met de medeerfgename Sibille Horenken, een dochter van Gerard Horenken en Bele Manninga (zuster van Luirt en Doedo).
Egbert Horenken hertrouwt te Pieterburen in 1678 met Elisabeth Tamminga van Ludema en overlijdt in 1679. Dijksterhuis vererft op zijn zoon Gerhard Horenken, die in 1712 sterft. Deze heeft omstreeks 1700 de borg laten verbouwen, die daardoor het uiterlijk krijgt zoals op de kaart van Beckeringh (boven) te zien is. Ook maakt hij een reis door Frankrijk, Italie, Duitsland en Engeland, waarvan zijn gewezen 'ephorus' C.C. Neander in 1685 een beschrijving gaf.
Gerhard trouwt drie maal, rspectievelijk met Bauwina Clant van Hanckema, Petronella Maria Lewe van Ludema en Bouwina Coenders. Uit het eerste huwelijk wordt in 1686 Margaretha Josina Horenken geboren, die in 1703 trouwt met Willem Alberda van 't Zandt en Godlinze. Zij vestigtn zich te Godlinze, waar Margaretha Josina in 1705 sterft. In 1706 gaat Willem Alberda een ruil aan met zijn schoonvader waarbij hij Dijksterhuis verkrijgt en een aantal gerechtigheden. Bij die gerechtigheden behoren acht ommegangen in de rechtstoel van Eenrum, Pieterburen en Westernieland, de staande jurisdictie en het overrecht te Wierhuizen met het staande strandrecht, collaties te Pieterburen en het presidium der collatoren te Pieterburen, twee collaties tot Wierhuizen, de staande schepperij in Schouwerzijl van het huis Ten Dijke met de schouw over Eenrum en Pieterburen en het recht het zijlschot van Saaksumhuizen en westernieland te ontvangen van de zijlrechters aldaar, het recht om twee van de vier jaren een zijlrechter en dijkrechter van Pieterburen aan te stellen, twee zijrechterschappen en dijkrechterschappen van de vier te Wierhuizen onder de schepperij van Oldenklooster, het staande opperdijkrechtschap van Eenrum, Pieterburen en Westernieland en Wierhuizen, het staande dijkrecht van de kadijk van Pieterburen, Westernieland en Wierhuizen en andere heerlijkheden en gerechtigheden in Hunsingo. Deze opsomming geeft een beeld van de machtspositie van de heren van Dijksterhuis. In 1750 beziten zij het staande redgerrecht van Eenrum c.a.
Ook het huisraad van Dijksterhuis wordt in 1706 overgedragen aan Alberda. We horen dan van de volgende vertrekken : het torenkamertje, de raadskamer, de jufferskamer, het kleine kamertje boven mijheers slaapkamer, de officierskamer, de knechtenslaapkamer, de stove, de eetkamer, de zaal, mijnheers slaapkamer, de groene kamer en enkele kelders. Blijkbaar heeft Alberda voor deze transacties geld nodig. Hij verkoopt namelijk in hetzelfde jaar aan Levy Sijmons juwelen ter waarde van 5000 gulden.
Tijdens Willem Alberda wordt het borgterrein gewijzigd. De oude gracht wordt gedempt en vervangen door een andere die een vierkant terrein omsloot.
Willem overlijdt in 1721. Uit zijn eerste huwelijk is een zoon geboren, uit zijn tweede huwelijk, met Clara Alberda van Enum, twee dochters. Over de erfenis ontstaan langdurige processen die eerst in 1745 eindigden. Volgens het Ommelander landrecht ontvingen de zoons uit de ouderlijke nalatenschap vooruit de hofstede met de heerlijkheden, waar zij geboren zijn. Deze zoon Gerhard Horenken Alberda is evenwel niet op Dijksterhuis geboren. Toch blijft hij in het bezit van Dijksterhuis.
In 1725 huwt hij zijn nicht Susanna Elisabeth Alberda, erfdochter van Menkema. Deze overlijdt in 1744, Gerhard zelf pas in 1784. Zijn nalatenschap wordt getaxeerd op 874.000 gulden.
Zijn zoon Unico Allard erft Dijksterhuis. Van zijn moeder heeft hij al in 1744 Menkema geerfd, dat hij pas na de dood van zijn grootmoeder in 1751 kan aanvaarden en waar hij ook na 1784 blijft wonen. Unico Allard is in 1762 te Barneveld getrouwd met Christina Bentinck van den Brieller. Unico Allard overlijdt in 1790. Zijn vrouw vestigt zich te Groningen in hun huis aan de Grote markt (rechterzijde van de Doelen), dat nog het alliantiewapen Alberda-Alberda en het jaartal 1730 in zijn gevel draagt. Zij overlijdt hier in 1815.
De oudste zoon Gerhard erft in 1790 Menkema, de jongste, Gosen Geurt, Dijksterhuis. Deze laat in 1791 en 1792 het huis verbouwen. Aan de voorzijde van het voorhuis wordt een nieuwe gevel gemetseld, ook het poortje, dat zich nu in het Groninger Museum bevindt, wordt dan aangebracht. Hij laat verder het gemetselde gewelf, dat nog een onderdeel van het oude steenhuis is, uit de voorkamer verwijderen en de stenen vloer door een houten vervangen. Veel belangstelling heeft hij ook voor de tuin.
In mei 1793 vestigt hij zich op Dijksterhuis. Twee jaar later vindt de omwenteling plaats (De republiek der 7 provincien wordt de Bataafse republiek onder Franse druk.).De heerlijke rechten worden buiten werking gesteld. De schade wordt voor Dijksterhuis geraamd op 1062 gulden per jaar.
Gosen Geurt is oranjegezind en federalist. Toch neemt hij net als anderen in de Bataafse en Franse tijd functies aan. Bij beschikking van Napoleon wordt hij in 1812 benoemd tot chevallier de l'ordre imperial de la Reunion. In 1816 wordt deze benoeming ongedaan gemaakt. Inmiddels heeft in 1814 zijn benoeming in de ridderschap van Groningen plaatsgevindten.
Gosen Geurt overlijdt ongehuwd in 1830. Aan hem herinneren nog twee rouwborden in de kerk te Pieterburen, waarvan het eenvoudige boven de deur van de borg heeft gehangen. Het fraaie exemplaar wordt voor de kerk gemaakt.. Het zijn kopieen van oudere exemplaren, van zijn grootouders, die ook te Pieterburen aanwezig zijn. Het zijn de laatste rouwborden die in de provincie zijn gemaakt.
Bij de akte van scheiding van 1835 viel het landgoed ten deel aan de zuster van de erflater Willemina Jeanne Alberda van Menkema, weduwe van Berend Lewe van Aduard, bijgenaamd tante Mijntje. Zij overlijdt in 1845 op Dijksterhuis. Na een 'officiele' begrafenis wordt zij de volgende nacht weer opgegraven en bijgezet in de grafkelder van de kerk. (begrafenissen vindten vroeger in de nacht plaats.)
Erfgenaam wordt Gerhard Alberda van Menkema, de oudste kleinzoon van haar overleden broer Gerhard Alberda van Menkema. De nieuwe eigenaar verkoopt veel van de inventaris, ook de familie portretten. Het rijke jachtrecht wordt door hem verpacht, totdat op een tegen hem uitgelokt proces-verbaal een vonnis volgde, dat aan het jachtrecht in de Ommelanden een einde maakt.
Hij sterft ongehuwd te Groningen in 1902. Zijn erfgenamen, de kinderen van zijn reeds overleden zuster Elisabeth Anna Alberda van Menkema, gehuwd met mr. Jean Francois Lewe van Nijenstein, verkopen nog in 1902 het huis op afbraak voor 2475 gulden. Voor 1 september 1903 moest de sloping voltooid zijn. Van tevoren is nog een pogaat gedaan het huis te behouden, maar het bedrag van 1500 gulden nodig voor de aankoop door enige particulieren, kan niet bij elkaar worden gebracht. Een der beide schathuizen wordt verbouwd tot boerderij. Het roestvrije metalen inrijhek met de gebeeldhouwde vazen wordt later overgebracht naar Menkema. Het gebeeldhouwde, reeds eerder genoemde poortje verhuisde met de windvaan, een triton, naar het Groninger Museum.
Het oude borgstee is nog intact evenals de binnengracht; de brug is echter vervangen door een smalle dam en een paar planken. Het voorplein is ook nog intact, het koetshuis is afgebroken, het schathuis in 1857 vervangen door een boerderij. Van de buitengracht bestaat nog de oostkant en een stuk aan de noordwestkant. Eveneens de singel aan de noordwestkant. De hoge oprijlaan ligt er nog, maar de bomen zijn evenals elders verdwenen. Het grote hek staat thans op Menkema, het kleine hek met gebeeldhouwde vazen bij de slotbrug van het kasteel Nijenhuis bij Heino. Bron: De Ommelander borgen en steenhuizen, ISBN 90 232 2314 4
Alma (Heralma) te Saaksum In het midden van de 15e eeuw leeft een zekere Babe Allema, rechter van Hummerse (Humsterland). Of hij te Saaksum woont, wordt niet vermeld. Ook weten we niet of hij familie is van ridder Redmer Alma. Deze wordt als ridder, heer Alma of Heralma genoemd. Deze is bekend geworden als burgemeester van Groningen en legeraanvoerder in de jaren 1492-1522. Maar ook in 1492 wordt hij genoemd als zijlrechter van het Aduarderzijlvest. De riddertitel zou hij uit het Heilige Land hebben gehaald; vandaar ook het kruis in zijn wapen. Men neemt aan, dat hij te Saaksum woont, maar dat past moeilijk bij zijn burgemeesterschap van de stad.
Over de 'borg' is in die tijd niets bekend. In de klauwboeken is pas sinds 1546 sprake van Almaheerd. Eigenaar is dan Coppen Jarges. Diens vader, Eisso, 1477-1530, is getrouwd met een dochter van Redmer Heralma, door dit huwelijk is het goed te Saaksum aan de familie Jarges gekomen. Coppen Jarges komt in 1540 te Saaksum voor als eigenaar van 78 grazen. Van hem is een gedenksteen bewaard in de toren van Saaksum, welke hij in 1550 laat bouwen. Uit zijn huwelijk met Eva Froma wordt in 1546 te Saaksum een zoon Eiso geboren. Deze is later bekend geworden doordat hij namens de Ommelanden de Unie van Utrecht mee ondertekende. In 1584 sterft hij te Oterdum aan de pest. Daar streed hij aan Staatse zijde. Zijn huis te Saaksum is in 1583 door de Groningers 'gebroken en beroofd'.
Uit het huwelijk van Eiso Jarges met Lucke Entens zijn verschillende kinderen geboren, maar alleen Coppen en een dochter Bouwe bereikten de huwbare leeftijd. Coppen is in 1575 te Saaksum geboren en sterft in 1642 te Groningen. Hij trouwt met Anna van Hulten. Coppen noemt zich nog wel Hoofdeling en jonker te Saaksum, maar het is onwaarschijnlijk dat hij daar gewoond heeft. Hij is secretaris van Westerwolde en is te Groningen begraven, terwijl ook zijn kinderen in de stad gedoopt zijn. Zijn zoon Eisso noemt zich aanvankelijk 'tot Saaksum', nog in 1653, maar hij vestigt zich op de Meimaborg te Raskwerd (Baflo), die hij geerfd heeft van zijn tante Bauwe Jarges, weduwe van Hayo Lewe.
De borg te Saaksum is warschijnlijk na 1583 niet meer opgebouwd. Omstreeks 1589 koopt Garbrant Heynens, raadsheer van Groningen, heer Almaheerd, de borg die toebehoord heeft aan wijlen Coppen Jarges. Deze Heynens heeft ook al Mentheda gekocht. Van een Heer Almaheerd is nog sprake in de dijkrol van 1620 evenals van een Coppen Jarges-heerd, maar beide heerden zijn niet in bezit van de familie Jarges of van Garbrant Heynens.
In 1589 en 1590 wordt melding gemaakt van materiaal en steen van een 'gebrokene' kemenade op land te Saaksum. Men denkt hierbij in de eerste plaats aan de woning van Coppen Jarges. Het land wordt echter gebruikt door een meier van Tjaart Broersuma en niet van Garbrant Heynens.
De borgstee is nog hoog en wordt daarom het Hoge Heem genoemd. Diepe maar droge grachten liggen er omheen. Het terrein ten zuiden daarvan, dat aan de west- en zuidkant door hoge bomen en diepe grachten omgeven is, heeft ongetwijfeld bij de borg behoord. Bron: De Ommelander borgen en steenhuizen, ISBN 90 232 2314 4
Onstaborg te Sauwerd Oudtijds ook als Onseda, Onsitha, Onsatha. Het geslacht Onsta behoort tot de oudste en voornaamste families in de Ommelanden. De eerste bij naam bekend is Folcmar, die in 1325 en 1326 Hunsingo vertegenwoordigde. Een Folcmar wordt ook in 1364 genoemd als hoofdeling te Sauwerd. Vervolgens is het Onno die als hoofdeling een rol speelde in 1371, 1384 en 1386. Hij zou in 1398 zijn gestorven. In dat jaar behoort zijn zoon Aylko, dan Verhildema genoemd, met andere hoofdelingen tot de partij der Vetkopers. Zij droegen de Ommelanden aan de graaf van Holland op, die zij als leenheer erkenden. Zij worden door de Groningers verslagen. Het huis te Sauwerd wordt in 1400 door hen belegerd en ingenomen. Sicke Benninge (van de kroniek) beschrijft deze gebeurtenis als volgt:
'Up den bijnnenster hoeffstede staat een steenhuis, dat dicke is van muren XII olde murstenen, ende up de hoffstede staan V starcke steenhusen, de elke dick weren VIII olde murstenen. Ende als dit ene huus seer toscoten is mijt bussen, soe liep Abeke, de de olde broder is unde om hadde beleggen laten up de husen, unde quam up de uterste hofstede, dear V stenen husen upstunden, so leten de borgers van Groningen enen groten (graft) graven uut Wetsinger sijlrijt ende uuth een diep geheten aen Onstenmanneborgh graven, doe weren de borgers van der steadt vorss,. mijt horen scepen in Onstenborchgraff. Ende de borgers wonnen thues mijt groter macht ende arbeit ende nemen de lueden gevangen. Ende Abeken Onsten wort gesloten in de stadt op de Botteringepoerte, daer he langen tijt up satt.'
Een broer van Abeke, Johannes, moest het zegel van Hunsingo dat op de borg berustte teruggeven. Abeke is getrouwd met Ecke, die in of voor 1442 is overleden. Hij zelf leeft nog in 1445, aangenomen dat hij identiek is met de Abeke van 1400. Het is namelijk niet duidelijk hoe de genealogie Onsta in elkaar zit. Onno, die in 1398 sterft, en zijn vrouw Yde hebben 7 zoons en een dochter, Evert. Deze dochter trouwt met Ewe van Ewsum. Maar van wie de latere Onsta's zonen zijn is niet bekend. Wel is zeker, dat ze betrokken blijven in de oorlogen na 1400 tegen Groningen. Ook blijft de verbinding met Verhildersum bestaan, maar of ze daar ook woont is niet bekend. Wel kopen ze in de buurt land.
Met zekerheid treffen we als hoofdeling te Sauwerd aan Abel Onsta, getrouwd met Hille Jarges. Abel komt in 1456 met de stad Groningen tot een overeenkomst over de Herathemagoederen te Eenrum, waarvan hem een deel toekomt. Ook in 1475 komt hij als zodanig voor. Hij blijft anti-Gronings en gold voor een vriend van de Bourgondiers die de treedtitie van de Hollandse graven voortzetten vaste voet te krijgen in Friesland. Zijn 'slot' wordt in 1468 zeer sterk genoemd. Verder weten we nog dat hij in 1477 8,5 van de 12 redgerschappen bezit in de rechtstoel Leens. Hij overlijdt in 1483, getuige zijn grafsteen, eerder in de kerk te Sauwerd en nu in het Groninger Museum. Hille Jarges sterft in 1498.
Na de dood van Abel volgen zijn zonen Hiddo en Eylco als hoofdelingen te Sauwerd. Hiddo sterft in 1491. Eylco is getrouwd met Oede Rengers. Hij speelde een rol in de oorlogen die in 1498 begonnen. Ook hij is bij de anti-Groningse partij. Onstaborg en Verhildersum worden dan ook door de Groningers aangevallen en beschadigd. In een brief van 1514 aan de graaf van Oost-Friesland kunnen we lezen:
'dat huis tho Sawert, daar zijn 4 goede stijnhuizen toe, die twee met leijden gedekt, ende die andere met dubbele pannen, ende de twe goede steijnkameren daar bij getimmert, des gelijke een kamer beneden ende boven. Alle deze huisen zijn well gezierd en gestoffiert mit alle dingen daar zu behoren unde welbeschoten mit wagenschotte, alle de kameren beneden unde boven. Daar waeren 10 slaapkameren mit beddesteden, daar zijn 25 beschoten beddesteden, unde 3 schoersteenen op den huisen und alle die huisen eijne solder boven die kameren, unde eijn dijll twee solderen.-Alle die vensters met dikke iseren tralien, unde kelders ook met ondervensters. Alle dat ijseren werk, dat daaran is, hebben die Groningers met ijere hulpers te Groningen gevoerd. Daar bij eijn guet steijnhuis daar men in bruwet, 21 gebint lank, alle die balken niet zoo klein, hij is 5 vierendeel voet kant aan den einde unde dat huis solderen hoge boeven die balken, unde allen van gueden gekanten eijcken holt daar na hoogte und wijdt. Noch ein goede schuire van gueden holte, daarbij eijnen gueden peerde stalle, die stalle mit de schuure bijna zoo lank als dat bruwehuis, dit hebben zij alle verbrand met bruggen ende poorten unde eijn diel bomen afgehouwen in den hoeven, alzo dat zulkx niet gemaakt en is met 808 gulden, als zij daar gebrand en afgebroken hebben.'
De totale schade die hij aan de huizen te Sauwerd, Groningen en aan andere zaken geleden had, berekende hij op 13400 goud gulden. Daar komt nog bij de schade aan Verhildersum voor 1250 goud gulden. Of hij daar iets voor vergoed gekregen heeft is wel zeer de vraag. In 1521 sterft Eylco.
Vervolgens treffen we zijn zonen Hidde, gestorven 1543, en Abel, gestorven 1558, en Abels zoon Aepke, gestorven 1564, als hoofdelingen te Sauwerd aan. Een andere zoon, Pieter, woont in 1533 op Schelligeheerd onder Wetsinge. In 1544 hebben Abel en Hidde, die volgens een ander bericht reeds in 1543 overleden zou zijn, een overeenkomst aangegaan over de rechten. Deze blijven gemeenschappelijk, maar de bediening zullen ze verdelen. Wanneer de een de rechten in de Marne zou bedienen, zou de ander dat doen buiten de Marne. Om de 6 jaar zou dat wisselen. De rechten buiten de Marne worden opgesomd. Zij liggen verspreid over een groot aantal kerspelen. In Sauwerd en Wetsinge beziten de Onsta's twee van de vier ommegangen, in Obergum acht van de eenendertig, in Eenrum vier van de achttien, in Noordwolde drie van de dertien, in verschillende andere kerspelen een of twee. Van elders weten we, dat zij in dat jaar in de Marne de staande rechtstoel van Leens beziten, in Warfhuizen, de Grote en de kleine redschap ongeveer de helft, terwijl aan het einde van de 16e eeuw ook de rechtstoel van Wehe en Zuurdijk staande is geworden. Door vererving en koop hebben zij deze rechten weten te verkrijgen.
Wie er eigenlijk eigenaar van de Onstaborg is, blijkt niet. Wel is zeker dat de zoon van Hidde, Eilco, later de borg bezit. Hidde pachtte in 1525 van Gerlach de Bever de halve proosdij van Leens, die de bisschop van Munster hem voor zijn leven geschenken had, voor 21 hoornse guldens. In 1537 koopt kocht hij de andere erbij van Alef van Munster. Na de dood van Hidde bevestigt Karel V in 1545 diens oudste zoon, wegens de diensten die zijn vader hem bewezen heeft bij de overgang van Groningen in 1536, in het bezit van de wereldlijke proosdij van Leens met de tienden en alle gerechtigheden die vanouds daarbij hoorden. Deze oudste zoon, uit Hidde's huwelijk met Johanna van Camphuysen, is dan nog minderjarig. Dit is Eylco, geboren in 1538, de oude genaamd ter onderscheiding van zijn gelijknamige neef, de zoon van Abeke Onsta. Het is niet geheel zeker of hij dezelfde is geweest als Eylco Onsta die de pastoor van Bedum, Regnerus Papinck, in 1570 vermoordde. Wel is zeker, dat Eylco de oude van 1573-1575 gevangen zat te Groningen, maar om welke reden is niet bekend. Hij sterft daar in 1575 aan de pest. Hij is getrouwd met met Elisabeth van der Eze, die zich van hem laat scheiden. Kinderen laat Eylco niet na, want zijn erfenis komt aan zijn zusters Ida en Adda, van wie de eerste getrouwd is met Roelof van Munster en de tweede met Claas van Burmania. Bij de boedelscheiding van 1576 verkregen Roelof van Munster, hoofdeling te Duursum, en Ida Onsta het huis te Sauwerd met alle gerechtigheden. Hij trachtte ook voor zijn zoon Rudolf de proosdij Leens te verkrijgen in 1577.
Roelof van Munster en zijn vrouw verkopen in een niet bekend jaar Sauwerd aan Caspar van der Wenge, hoofdeling te Oldersum in Oost-Friesland, in 1582 getrouwd met Oede Onsta, een dochter van Aepco Onsta en Gela van Ewsum.
Gedurende de 80-jarige oorlog heeft het huis veel te lijden. Door de Spaanse soldaten is het 'destruert und niedergelecht, das nur ein geringes ausserhalb ein hoff oder gartte davon ubrigh', zo schrijft in 1587 de graaf van Oost-Friesland in een brief aan de hoofdmannen van Stad en Lande waarin hij er ten behoeve van zijn onderdaan Caspar van der Wenge op aandringt, dat de soldaten het huis ontruimen.
Omstreeks 1628 is de behuizing nog 'ruineus' en bewoond door een arbeider. Het huis is dan eigendom van Boiocko (Boyo Ocko) van der Wenghe, in 1583 geboren als zoon van Caspar van der Wenghe en Oede Onsta. Deze komen in 1609 nog voor als hoofdeling en vrouwe te Sauwerd wanneer een klok gegoten wordt. Wanneer Caspar is overleden, is niet bekend (na 1598), zijn vrouw sterft niet lang voor mei 1615. Boyo Ocko sneuvelt als ritmeester in Staatse dienst in 1640 bij Hulst. Zijn erfgenamen verkopen de borg aan Bernard Coenders van Helpen, die op zijn beurt in 1658 hem overdroeg aan kapitein Hendrik Ruse. Het goed wordt dan aangeduid als een oud adellijk huis met staande hoge jurisdictie en gerechtigheden, het halve zijl- en dijkrecht met jacht en visserij, de enigste collatie van de pastorie en kosterie te Sauwerd alsmede gestoelten en graven met de blauwe stenen in de kerk, met de collatie van de prebende(fonds voor liefdadigheid), met hovingen en ruim 97 grazen land, het borgterrein inbegrepen. Het prebende-land is groot 15 en kwart gras en 31 jukken. In de borg woont dan de weduwe van een zekere Geert Lambers. De koopsom van het geheel bedraagt 40600 gulden.
De koper, Hendrik Ruse, te Ruinen als zoon van een predikant geboren, wordt beroemd omdat hij goed vestingen kan bouwen. Bekend is hij met name geworden door de aanleg van de vesting Harburg, waarvoor hij wordt vereerd met een gouden draagpenning, in 1660. Ook schreef hij een boek over de vestingbouwkunde. De koning van Denemarken, in wiens dienst hij treedt, verhief hem tot baron van Rusensteen. Hij overlijdt in 1679 en wordt in de kerk van Sauwerd bijgezet. Ook zijn moeder en zijn vrouw Susanne Dubbengiesser liggen daar begraven. Zijn enige dochter en erfgename Johanna Maria is in tweede echt gehuwd in 1678 met de Deense officier Christian Juel (Juul). Na zijn dood hertrouwt zij met generaal Gregers Dae, die in 1712 sneuvelt bij Gadebusch. Zijn vrouw is drie dagen tevoren gestorven. Beide liggen in de dom te Viborg in koperen sarcofagen begraven. Zowel de baronie Rusensteen, noordelijk van Ringkoebing, als het huis Sauwerd vererven op Ove Henrik Juel. Deze verkoopt de borg aan Johan Herman Keiser, die nog in 1716 als zijn geconstitueerde redger optreedt. Keiser overlijdt in 1718, waarna zijn erfgenamen in 1725 een erfwissel aangaan met Alegonda Maria Tjarda van Starkenborgh, geboren Clant, waarbij deze de borg verkrijgt met met de behangsels, stallingen, schathuizen, appel- en andere hoven, 11,5 gras groot, met grachten, singels, bomen en plantages; verder een staande jurisdictie, staande collatie, de halve schepperij van Sauwerd en Wetsinge, waarvan de vrouwe van Wetsinge de andere helft in bezit heeft, de staande zijlrechtereden van Sauwerd en Tijum en andere rechten en landerijen.
Wetsinge en Sauwerd zijn nu weer in een hand. Dat betekende het eind van de Onstaborg te Sauwerd. Het huis, dat in de 17e herbouwd is, wordt gesloopt, de rechten gevoegd bij het huis te Wetsinge. In 1765 en 1766 verkoopt douairiere Rengers met het huis te Wetsinge ook het schathuis te Sauwerd en het binnenhof met de daarom lopende gracht.
Het borgterrein is diep afgegraven en de grachten gedempt. Daardoor is een steile wand ontstaan tussen het terrein en de wierde van Sauwerd waar vroeger de kerk stond. Het huisje op het terrein is uiteraard verdwenen. Bij de ingang van het terrein staat een nieuw huisje waarop 'schathuis' staat. Bron: De Ommelander borgen en steenhuizen, ISBN 90 232 2314 4
Borgen van Scharmer Het Huis te Scharmer Het Huis te Scharmer Reeds vroeg woont in Scharmer aanzienlijke personen die een rol speelden in de Ommelanden. In de kroniek van Wittewierum wordt namelijk in 1267 en 1271 Snelgerus de Skiramere genoemd en in 1295 Aylwardus en Eyso Snelgra; zij komen voor als rechters en als aanvoerders in de oorlogen van die tijd. Hun bestaan wordt bevestigd door oorkonden: Snelgerus de Skiramere in 1285, die zelfs ridder (dominus) is, en Aylwardus Snelgera in 1317 als redger en als rechter der Drie Delfzijlen. Merkwaardig is ook, dat deze Aylwardus en waarschijnlijk Snelgerus leenmannen zijn van de graaf van Bentheim; leenrecht komt immers weinig voor in de Friese landen. In 1323 beleende graaf Johannes van bentheim Eyso, zoon van Eylwardus de Skeremere, met alle goederen die Eylwardus eertijds van de vader van de graaf in leen ontvangen had, namelijk de gerechten in Scharmer, Slochteren, Kolham, Woltersum en Wittewierum.
In 1392 gaat dit leen over aan Nicolaus Schulten, hoofdeling te Woltersum. Waarschijnlijk is deze Nicolaus Schulten dezelfde als Clawes Schulte, die in 1401 als burger van Groningen voorkomt. Na 1392 horen we niets meer van dit leen. Tezelfdertijd, in 1396, komt een Snelgher als hoofdeling te Scharmer voor, maar in diezelfde jaren is dit geslacht ook reeds hoofdeling te Appingedam. Misschien is deze Omeke Snelghers te Appingedam een zoon van Snelgher te Scharmer. Uit de tweede helft van de 15e eeuw is zo goed als niets bekend over Scharmer. Pas in 1446 horen we weer iets. Dan wonen te Scharmer Asegha van Harsens en zijn vrouw Bywe.
Na 1459 wordt de geschiedenis duidelijker. In dat jaar vindt een erfscheiding plaats waarbij Johan Rengers van ten Post huis, heerd en heerlijkheid te Scharmer verkrijgt met 16 akkers (64 grazen) land, de bouwakkers 'boven den holte ter Borch' toe, behalve het halve holt. Het 'eckeren' krijgt Johan daar in zijn geheel. Maar als het een goed eikeljaar is, mag zijn broer Focke er met twee varkens 'mede inslaen'.
Behalve Scharmer verkrijgt Johan Rengers de heerlijkheid van Rebben Menoldaheerd te Hellum, Lippingeheerd te Schildwolde, Beltkemerheerd te Wittewierum, een heerd met steenhuizen en houten huizen te Jukwerd, een stenen kemenade te Lutke Harkstede, het huis te Woltersum, het huis op de Blocken te Woltersum, het erve Wildeweer in 'Upheydenze', de heerlijkheid van vier heerden te Ten Boer en Garmerwolde, de visserij in de meren te Harkstede, een steenhuis in de Boteringestraat te Groningen, alles met bijbehorende landerijen. Zijn broer Egbert krijgt Rebben Menoldahuis te Hellum, zonder de rechten, heerden te Wittewierum en verspreide landerijen in de streek tussen Wittewierum, het Schildmeer, Kolham en Scharmer en de helft van twee huizen in de Boteringestraat en Broerstraat te Groningen.
In 1469 wordt bepaald, dat Johan en Egbert na de dood van hun moeder Hisse nog verschillende landerijen en rechten in dezelfde streek en in Holwierde zullen verkrijgen.
Wat Focke van zijn vader heeft geerfd is niet bekend. Na de dood van zijn moeder zou hij verkrijgen Oldenhuis, Vosham onder Woltersum en andere goederen en heerlijkheden.
De drie broers zullen verder alle goederen en rechten te Oosterwierum, Farmsum, Weiwerd, Heveskes en Oterdum, afkomstig van Hisse's moeder, gelijkelijk delen.
Telt men nu alles wat de drie broers erven bij elkaar op, dan ziet men hoe groot de rijkdom is van hun ouders Dutmer Rengers en zijn vrouw Hisse. Dutmer is bovendien burgemeester van groningen en proost van Farmsum geweest.
Verder valt op, dat deze goederen grotendeels samenvallen met het bovengenoemde leengoed van de graaf van Bentheim. Enig verband kan echter niet worden aangetoond. Ook schijnen de goederen van Rengers van verschillende herkomst.
Ook al zijn de goederen van Dutmer Rengers en zijn vrouw in drieen verdeeld, zijn zoon Johan, die Scharmer erft, heeft nog genoeg om een rol te kunnen spelen. Bovendien krijgt hij door zijn huwelijk met Frouke Schultinge, een dochter van Lywert Schultinge, nieuwe bezittingen erbij. In 1464 zou hij nog met zijn zoon Dutmer Dijksterhuis erven van Ode Ponte ten Dijke.
Johan Rengers is een bekende figuur geweest in de geschiedenis van Stad en Lande. Hij is zowel hoofdeling te Scharmer als burgemeester van Groningen. Omstreeks 1473 maakt hij deel uit van een gezantschap van Stad en Lande naar de keizer. Bij die gelegenheid krijgt hij zelf ook privileges: de 12e januari 1474 bevestigt keizer Frederik III al zijn rechten op slot en heerlijkheid Scharmer benevens over Duurswold en het Vierendeel. Verder mocht hij in deze heerlijkheid munt slaan en tol heffen alsmede zijn naam Van Post en zijn wapen veranderen in die van Scharmer.
Merkwaardige privileges inderdaad, welke hem echter het ongenoegen op de hals haalden van de stad, die beslag legt op zijn goederen. Pas in 1484 komt een verzoening tot stand waarbij Rengers de hem door de keizer verleende privileges prijs gaf. Wel blijft hij zich heer van Scharmer noemen.
Inmiddels is Rengers ook ridder geworden, wanneer en hoe is niet bekend.
In 1489 schenken hij en zijn tweede vrouw Agneza van Laer voor de fundatie van een klooster van het Heilige Kruis te Scharmer, met consent van hun kinderen Dethmar, Ode, getrouwd met Eylke Onsta, Melchior, Johan en Jasper en de eigenerfden van Scharmer, de kerspelkerk aldaar en de kapel te Harkstede met weem, kosterie, vicarieen en bijbehorende landerijen. Ook uit hun eigen goederen schenken zij landerijen, verder met windmolen, het recht van visserij op Laarmeer (Zuidlaardermeer), Sappemeer en elders, het gebruik van de schipsloot enzovoort. Bovendien zou hij een toren op de kerk laten bouwen.
Tussen 1494 en 1497 moet Johan Rengers zijn overleden. Twee van zijn zonen worden na zijn dood vermeld, Jasper in 1503 en Melchior tot 1531.
Anna, een dochter van Melchior en diens vrouw Griete van Besten, trouwt met Otto Clant. Zo komt Scharmer aan de familie Clant. Otto Clant komt in 1543 voor 'tho Scharmer'. Hij is voor 1555 gestorven.
Zowel Melchior Rengers als zijn schoonzoon Otto Clant hebben veel op met het naastliggende klooster. Zo hebben zij de stenen van hun 'omgeworpen' huis gebruikt voor het klooster. Wanneer dit geweest is, weten we niet. Waarschijnlijk is het huis wel weer opgebouwd, maar op dezelfde plaats?
Otto Clant en Anna Rengers hebben vele kinderen. Omstreeks 1600 worden genoemd Johan, Eppo, Egbert, Hendrik, en Wigbold. Egbert en Hendrik komen voor als hoofdelingen te Scharmer. Zij worden vermeld wanneer na de reductie van Groningen de familie een pogaat doet het kloostergoed op grond van een fundatiebrief terug te krijgen. Hun eis wordt door de oosterwarf afgewezen. Wel hield Egbert Clant het gehele corpusland in gebruik tot 1607 toe. Dat zal het jaar van zijn dood geweest zijn. De grafsteen van zijn in 1605 overleden vrouw Atke van Douma ligt nog ter plaatse van de in 1824 afgebroken kerk.
Egbert Clant komt sinds 1562 te Scharmer voor. Voor zijn dood heeft hij de borg verkocht aan zijn neef(je), luitenant Geert of Gerhart Clant, in een onbekend jaar. Deze Geert is vermoedelijk een zoon van Johan Clant, de hervormd geworden pastoor van Bedum, die in 1568 moest uitwijken met vijf minderjarige kinderen.
Deze zoon heeft als krijgsman gediend in de Staatse legers en kan na 1594 naar zijn geboorteland terugkeren. Hij is eerst getrouwd geweest met Mechteld van der Dois en daarna, in 1618, met Margaretha van Scharpenborch. Aangenomen dat het nog steeds dezelfde Geert is.
Na de dood van Geert, die naast hoofdeling in Scharmer ook hoofdeling in de beide Harksteden is, wordt in 1621 de borg gerechtelijk verkocht.. De omschrijving luidt dan: wijlen Geert Clant borgstede te Scharmer met huis, hof, singel, grachten, schathuis en schuur, met landerijen, aanvangende van de Borg ten westen, de olde Ee ten oosten, van de Benningesloot ten noorden tot de Kloosterlaan ten zuiden, verder strekkende over de olde Ehe en de Hornevenne, met alle heerlijkheden. Koopster wordt de stad Groningen voor 14000 gulden. De stad verhuurt met ingang van 1621 de behuizing met de hoven, grachten, vissenijen en venen voor 90 daalders per jaar aan Geert Clants weduwe Margareta van Scharpenborch. Zij mocht bovendien zoveel turf graven als zij nodig heeft tot haar 'huisdruft'. De overige landerijen worden aan anderen verhuurd. In 1623 hertrouwt zij met Johan Vinckert. Bij raadsresolutie van 24 en 28 oktober 1626 besloot de stad het huis Scharmer te verkopen zonder de rechten, die ze behield. Aan de schoolmeester aldaar wordt het toegestaan het huis te betrekken en tot nader order te 'bewaren'. Koper wordt jonker Otto Clant blijkens raadsresolutie van 45 april 1627. Bij de behuizing behoort de beklemming van 18 akkers (72 grazen) land. Otto Clant heeft kort tevoren zijn eigen behuizing te Scharmer verkocht met schuur, heminge, hoften, poort, singel, grachten, tuinen, kampen met drie akkers land, door hem zelf bewoond, aan Herman van Ballen.
Otto Clant is waarschijnlijk een zoon van Egbert Clant bovengenoemd, die omstreeks 1616 overleden is. Hij sterft in 1630 en ligt in de kerk van Scharmer begraven. Zijn weduwe, alleen maar Jantien genoemd, hertrouwt ongeveer in 1633 met een zekere Jan Lamberts. Sindsdien zijn de 18 akkers, onder het huis beklemd, verhuurd aan boerenmensen. Wanneer de borg gesloopt is, is niet bekend.
De rechten worden door de stad verkocht aan de familie De Valcke in 1662. In 1699 koopt de stad de behuizing (er is dan geen sprake meer van een borg) terug, maar deed ze in 1714 over aan Popko (Pompeius) de Valcke, die ook Gelmersma bezit. Hij noemt zich heer van Scharmer en Gelmersma.
De legaat van het huis Scharmer is onbekend. Uit de omschrijving van de koopakte van 1621 zou men opmaken, dat het huis noordwestelijk van de kerk heeft gelegen. Daartegenover tonen kaarten uit de 17e eeuw een huis Clant zuidoostelijk van de kerk. De familie Clant woont dan echter op Nijenhof, terwijl de huidige boerderij veel noordelijker ligt. Ook weten we niet waar de behuizing heeft gelegen die Otto Clant verkoopt aan Herman van Ballen. Bron: De Ommelander borgen en steenhuizen, ISBN 90 232 2314 4
Nijenhof De Nijenhof komt het eerst voor in 1614. Dan wordt vermeld Assuerus Clant, jonker en hoofdeling in de Vierburen en op Nijenhof te Scharmer. Deze is een zoon van Egbert Clant die voor 1593 is overleden. In dat jaar trouwt Assuerus (Swier) met Johanna de Mepsche, een dochter van dr. Johan de Mepsche. Assuerus Clant compareert in 1609 voor Harkstede op de landdag, daarna tot 1613 voor Scharmer. Na 1619 is hij hertrouwd met Regina van Osingeweer, die als zijn weduwe voorkomt als eigenaresse van Klein Martijn (Harkstede). Assuerus sterft in 1629.
Zijn zoon Philips, getrouwd met Willemina Froma, volgde hem op als schepper der beide Harksteden. Een andere zoon, Egbert, wordt in de jaren 1622-1632 'toe Scharmer' genoemd. Philips komt in 1670 nog voor als jonker en hoofdeling op Nieuwenhof tot Scharmer en Vierburen. Hij sterft in 1680 als katholiek.
Na Philips komen achtereenvolgens Assuerus (Sweer), Philips en Assuerus. Zij zijn allen katholiek. De laatste wordt nog genoemd in 1715 als hij zijn testament maakt, waarbij hij zijn zuster Lamma Clant, weduwe Jarges, tot zijn universele erfgenaam maakt.
Haar zoon Philips Rudolf Jarges komt in 1722 en 1724 voor als jonker en hoofdeling op Nijenhof. Ook zij zijn rooms-katholiek. De zijlrechten vallende op Nienhof verkopen hij en zijn zuster Willemina in 1722 aan Pompeius de Valcke, die reeds de rechten op het oude huis Scharmer bezit. Deze is tevens heer van Gelmersma.
Van Nijenhof is geen beschrijving bekend. Ook wordt het nergens borg genoemd. De boerderij die nu Nijenhof heet, ligt aan de westkant van de Scharmer Ae ten noorden van de fabriek Woudsbloem. Ten zuiden van deze boerderij zou de borg gestaan hebben, maar in het terrein zijn hiervan geen sporen zichtbaar. Bron: De Ommelander borgen en steenhuizen, ISBN 90 232 2314 4
Rozenburg en andere buitenplaatsen Volgens Van de Aa is Rozenburg vernieuwd door Arnold Sicco Werumeus, die tegelijkertijd het bos laat aanleggen in 1771/2. Deze aanplanting is in 1829 gerooid, terwijl het huis in 1835 is afgebroken.Van Arnold Sicco moet het huis zijn overgegaan op zijn broer Hemmo Arnold, die gestorven is op 12 mei 1782 in Groningen. Hij is getrouwd met Margaretha Terwen, die een halfzuster is van Georg Hendrik Willem Brockes, een zoon van een Hamburger scheepskapitein.
Na de dood van Hemmo Arnold Werumeus, die lid is van de gezworen gemeente in Groningen, bieden zijn erfgenamen de buitenplaats te koop aan met grachten, hoven en plantages ruim 20 deimten groot, met daarbij gelegen landerijen en baggelvenen ruim 330 deimten groot en nog ongeveer 90 deimten hooiland in verscheidene stukken.
De buitenplaats is aan de familie Brockes gekomen, die medeerfgename is. George Brockes (1759-1798) trouwt te Scharmer in 1791 met Gerarda kok, terwijl in 1795 H. W. Muis kennis geeft op den huize Rosenburg te Scharmer, dat haar man overste Joachim Willem Brockes in zijn 76e jaar op 4 februari is overleden. Henrietta Wilhelmina Muys wordt op 6 oktober 1798 onder curatele gesteld.
De bovengenoemde Gerarda Kok hertrouwt met generaal Bruce, militiecommissaris in de provincie Groningen. Op Rozenburg is zij 28 november 1826 gestorven.
Van haar drie kinderen bij haar eerste man wordt Bartold Henri in 1813 opgeroepen als garde d' honneur. In 1827 komt hij voor als landbezitter te Scharmer. De jongste dochter Pauline Anne Hermine trouwt met Petrus Everhardus Pruissen, arts te Zuidlaren. Deze is in 1847 eigenaar van Rozenburg, dat dan al volgens Van der Aa gesloopt is. Behalve Rozenburg worden onder Scharmer de volgende buitenplaatsen (veenborgen) genoemd:
Bron: De Ommelander borgen en steenhuizen, ISBN 90 232 2314 4 Schattersum te Schildwolde Al in de kroniek van Wittewierum wordt melding gemaakt van een domus lapidea (steenhuis) te Schildwolde, van Dodo Jeldinga in 1295. Van een verbinding met het latere Schattersum is niets bekend. Dit huis zal zijn naam hebben ontleend aan de familie Schatter. Zo komt in 1600 Johan Schatter toe Schildwolde als redger voor. In 1647 wordt gerechtelijk verkocht juffer Anne Schatters heerdstede en plaats onder de klokslag van Schildwolde, in gebruik bij Siabbe Luitjens, bestaande uit een vrije behuizing, omgraven met een gracht en singel, hof en plantages, waartoe zes akkers land behoren en nog 18 deimten over het Schildmeer, verder heerlijkheden, legersteden en graven op het koor in de kerk en op het kerkhof en kerkestoelen. Koper wordt de convooimeester Albertus Wiardi. Deze overlijdt in 1652.
In 1660 wordt Schattersum aangekocht door Simeon Wijchgel. Als grootte wordt dan eveneens 6 akkers en 18 deimten aangegeven. Deze Simeon Wijchgel, een burgemeesterszoon uit Altona, is syndicus der Ommelanden van 1653-1661. Hij overlijdt in 1676. Kort tevoren is een inventaris opgemaakt van de goederen welke zijn vrouw Johanna Mees op haar sterfdag, 4 oktober 1675, heeft nagelaten. Daarop komt voor een heerd land te Schildwolde, Schattersum genaamd, met de borg, het schathuis, hoven, singels en zes akkers, met enige hooilanden, vrij van behuizing, wordende jaarlijks bij verscheiden personen gebruikt voor ongeveer 258 gulden. Hier wordt dus van een borg gesproken. Niet duidelijk is hoe deze eigendom van Johanna Mees kan zijn. Bij scheiding van 27 augustus 1680 viel Schattersum ten deel aan haar zoon Lodewijk Wijchgel, getrouwd met Lamina ten Berge, een dochter van Gerhard Hendrik ten Berge, die als rentmeester van de vaste goederen der provincie Groningen berucht is geworden door de fraude die hij in die functie pleegde.
Lodewijk Wijchgel wordt eveneens in de moeilijkheden van zijn schoonvader betrokken. Hij moest voor zijn borgtochten 30000 aan de provincie betalen, terwijl het stadsbestuur hem in 1687 'inhabiel' verklaarde om enig burgerambt te kunnen bekleden. Hij is in 1684 en 1685 lid van de gezworen gemeente en in 1686 en 1687 weesheer. Later wordt hij evenwel gerehabiliteerd, zodat hij in 1694 secretaris van het generaliteitskrijgsgericht kan worden, welk ambt hij bekleedde tot zijn dood in 1720. Bij de boedelscheiding in 1721 komt Schattersum, omschreven als een hofstede of plaats met annexen als huizen, hoven, landerijen en gerechtigheden, aan zijn zoon Hendrik. Deze bekleedde functies in de stad Groningen; hij wordt er raadsheer en burgemeester. Kort voor zijn dood in 1755 verkoopt hij Schattersum aan zijn zoon Lodewijk Hendrik, rekenmeester van Stad en Lande, die terzelfder tijd trouwt met Hillegonda Hermanna Geertsema. Hij overlijdt op Schattersum in 1789. Zijn oudste zoon, Hendrik Lodewijk, is door zijn huwelijk heer van Lellens geworden. Schattersum komt nu aan zijn jongere zoon Jan Geertsema Wijchgel. Deze is later vrederechter geworden in Appingedam, maar hij woont te Schildwolde. Na zijn dood in 1820 wordt zijn oudste zoon Lodewijk Hendrik eigenaar. Deze verkrijgt dan ook een herenhuis aan het Schildmeer (Sans Souci, Later herberg). Schattersum zelf wordt in 1822 afgebroken, maar in de onmiddellijke nabijheid wordt een nieuw huis Wijchgelsheim gebouwd, dat op zijn beurt in 1880 wordt gesloopt. Bron: De Ommelander borgen en steenhuizen, ISBN 90 232 2314 4
Boekstede te Sebaldeburen Omstreeks 1600 komt in de klauwlijsten (adelijke heerden+ nemen van families) van Sebaldeburen voor Henrick Boeckensstede. Later wordt dat Boekstede. Deze Henrick Boekens wordt in 1540 te Sebaldeburen vermeld als gebruiker van 42 grazen land.
In 1638 wordt de behuizing met heerd, Bockesstede genoemd, groot 44 grazen, bij keerskoop verkocht. Eigenaars zijn geweest Claes Abels en Elsien. Koper wordt kapitein Eppo Hero van Rensen. Misschien is door hem het huis ingericht als adellijke woonstee en tot een borg geworden. In 1666 komt het huis aan zijn zoon jonker Harmen van Rensen en daarna aan Marcus van Lyclama en Tete Josina van Rensen. Genoemde Marcus komt in 1670 voor als heer tot Buckstede. In 1683 worden zijn bezittingen gerechtelijk verkocht. Daarbij is sprake van de borg Boekstede met schathuis, hoven, bomen, plantages en de allee naar het trekdiep (Hoendiep), met bijbehorend land groot 91 grazen, en verschillende rechten. Koopster wordt Itskia van Osinga, zijn tweede vrouw. Aangezien zij de koopsom niet kan opbrengen, komt de borg opnieuw onder de hamer. Koper wordt nu Hindrik Vurmholt voor 10000 car. gulden. Wat hij is en hoe lang hij Boekstede bezeten heeft, is niet bekend. In elk geval niet lang, want in 1694 komt Willem Maurits van Hanecroot, kapitein over een compagnie infanterie, voor als residerende op Boeckstede onder Sebaldeburen. Hij is in tweede echt verbonden met Foeckje Lyclama, zuster van de bovengenoemde Marcus.
In 1703 wordt Peter van Nijeveen vermeld als heer van Boeckstede en eveneens nog in 1713. Kort daarna is er reeds weer een andere eigenaar. 14 september 1719 draagt mons. Ludolf Boelens aan U. M. de Hertoghe over de helft van het hornleger van Boekstede met geboomte, poort, gracht, enkele singel, gestoelte en graven in de kerk van Sebaldeburen, tot dusver gemeenschappelijk met hem bezeten. De Hertoghe, die het bovenomschreven goed nu helemaal bezit, draagt het in 1720 over aan zijn zoon Berent Jan. Dan is de omschrijving als volgt: Het hornleger met de behuizing, Boekstede genaamd, met hoven, singel, grachten, bomen, plantages en de helft van het schathuis met de helft van 70 grazen land, daaronder behorende. Berent Jan de Hertoghe overlijdt in 1741, maar pas in 1747 wordt zijn boedel verdeeld. Het huis komt dan aan Daniel Onno de Hertoghe van Feringa en Rikkerda. Daarna wordt het niet meer vermeld, het schathuis echter wel. Zo verkopen in 1764 E. Alberda van Rensema en D. O. de Hertoghe van Feringa aan Eentje Euwes en zijn vrouw Geeske Geerts hun boerenbehuizing en schuur of het zogenaamde Boeksteder schathuis en in 1799 is sprake van de verhuring van de borgstede. Westendorp weet in zijn Leerrede van 1809 nog te vertellen, dat de borg sinds verscheidene jaren is afgesleten. De overblijfselen van de poort en de kelders worden in zijn tijd uitgegraven. De grachten zijn nog aanwezig en de lanen en singels zijn nog te herkennen. Er groeien veel bomen en struiken. Bron: De Ommelander borgen en steenhuizen, ISBN 90 232 2314 4
Ufkenshuis te Siddeburen Omstreeks 1500 bezetten en versterkten de Groningers Eylkens huis te Siddeburen, zo vermeld Sicke Benninghe in zijn kroniek. Deze Eylke zal Heylke Johans zijn geweest, die in 1481 als hoofdeling te Siddeburen voorkomt. We weten echter niet waar zijn huis gestaan heeft. Het kan het latere Ufkenshuis geweest zijn, maar meer dan een veronderstelling is dit niet, want voor het eerst horen we van een Ufkens in Siddeburen tegen het eind van de 16e eeuw.
We bedoelen Popko Ufkens, dit is niet dezelfde als de gelijknamige Popko of Pompeius Ufkens, die als vertrouwde van Willem van Oranje in de Ommelanden een bekende politieke rol speelde. Deze woont in Appingedam, waar een naamgenoot en vermoedelijk voorvader reeds in 1424 voorkomt, en is in 1580 bij Hardenberg gesneuveld. De Popko Ufkens die in Siddeburen woont is minder fel staatsgezind. Hij blijft na 1580 in het land en vervulde als commissaris van de dijken een zekere rol. In hoeverre de beide Popko's familie zijn, is niet bekend. Popko Ufkens van Siddeburen leeft nog in 1618, want dan compareert hij nog voor dit kerspel op de landdag. Van 1616-1618 compareert echter ook Ewke Ufkens op de landdag voor hetzelfde kerspel. Hij is waarschijnlijk een zoon van Popko (van Siddeburen) en gehuwd met Ave van Berum.
Na zijn dood vererft het goed op zijn zuster Lamme, die met Bartold Entens -niet de bekende watergeus- getrouwd is. Zij leeft nog in 1641.
Hun dochter Johanna Entens had, zoals Feith het uitdrukt, voor buitenlanders een grote bekoorlijkheid, althans drie echtgenoten met uitheemse nemen maakt zij achtereenvolgens tot hoofdelingen en jonkers te Siddeburen. Het zijn, in 1621 Bernard von Schauroth, een Beiers officier, in 1631 Wencislaus Pakosz baron van Swijsloots, een Pools officier, en in 1641 Johan Victorin baron van Ronau.
Johanna Entens overlijdt na 1678. Haar kleindochter Agnes von Schaurot zocht voor haar man evenmin in de Ommelanden. Zij trouwt met Adriaan de Perceval, uit een Iers geslacht. Hem treffen we van 1685-1687 aan als heer van Siddeburen. In het laatste jaar worden hun bezittingen door schuldeisers verkocht.
Er is dan sprake van twee huizen of borgen met annexe landen, groot ongeveer 5 en halve akker. Een combinatie van vier personen koopt dit complex. Successievelijk worden de delen aangekocht door Catharina van de Noot, weduwe Rengers van Farmsum, en haar zoon Egbert.
Het is de kopers meer om de rechten te doen, namelijk om de staande jurisdictie van Siddeburen, dan om de borg(en). In een inventaris van 1745 is dan ook alleen sprake van een borgplaats. Bij de registratie van de collatie rechten in 1750 wordt melding gemaakt van twee collaties op de plaatsen waar tevoren de borgen hebben gestaan. Deze collaties behoren dan aan de heer Rengers van Farmsum.
De tweede borg is vermoedelijk het oude steenhuis van de familie Ewens, vermeld in 1558. In dat jaar neemt Itko Ewens een hypotheek op zijn heerd met het steenhuis en andere behuizinge daarop staande, gelegen te Siddeburen aan de westzijde van de kerk aan het Gaermaar. In 1585 wordt deze heerd, dan van Geert Ewens, wegens schulden verkocht.
Ook het Ufkenshuis staat ten westen van de kerk. verder is er nog een oorkonde van 1609, waarbij Abele Ewens, weduwe van Johannes Ewens, voor de tijd van 9 jaar overdraagt 5 akkers land te Siddeburen, grenzend an 'Popko Uffkenns steenhuister heerth landes'. Beide borgen zijn later in een hand geraakt en het land tot een complex geworden. Nu staat op het voormalige Ewens terrein het huis 'Schetsberg', waar twee onderwijzers in de 19e eeuw woontn. Het huis heeft nog een kelder met oude tegels.
In het dorp weet men nog, dat het oude huis op het terrein van het Ufkenshuis staat 'het borgje' genoemd wordt en de gracht eromheen gedempt is. Het terrein van Ewens huis is nog te herkennen. Bron: De Ommelander borgen en steenhuizen, ISBN 90 232 2314 4
De Ruiten te Slochteren Volgens de overlevering zou het huis De Ruiten in de 13e eeuw bewoond zijn geweest door het geslacht Haginga, dat in de kroniek van Wittewierum te Slochteren vermeld wordt. Bewijzen voor dit bedenksel zijn er evenwel niet. Integendeel pas in 1598 wordt het voor het eerst genoemd. Dan is er sprake van Hayco Froma up die Ruyt. Deze is getrouwd met Joanna de Mepsche. Van 1610-1620 compareert hij voor Slochteren op de landdag. Na hem wordt nog vermeld van hetzelfde geslacht Gerbrand Froma op de Ruiten. Deze sterft in 1666 getuige zijn grafschrift in de kerk te Schildwolde.
Vervolgens is Albert Eels hoofdeling en jonker op de Ruiten. Als zodanig komt hij voor in 1672 en 1676. Spoedig daarna is het in dezelfde hand als Fraeylema. Rengers en Piccardt noemden zich heer van de Ruthen. Evert Rengers compareert in 1698 van de Ruten op de landdag en Jan Piccardt in 1706.
In 1759 wordt de plaats 'de Ruiten', bewoond door de weduwe van Henricus Piccardt, predikant te Harkstede, door de crediteuren van wijlen J. Piccardt verkocht. Koper is zijn zoon Jan Arnold Piccardt van Slochteren. De plaats bestaat uit een behuizing en Friese schuur met hoven, bos en lanen met 19 akkers daaronder begrepen, nog 6 akkers aan de oostzijde van Slochteren en nog 12 deimten hoogland over het Schildmeer.
Jan Arnold Piccardt overleed 10 december 1798. Zijn weduwe biedt kort daarna de buitenplaats te koop aan, 'zijnde een huis met een schuur, voorzien van stallingen, een wagenhuis en hoven, een gracht er omheen, lanen, singels, een keukentuin buiten de gracht, eikenbos', met landerijen.
Het goed schijnt niet verkocht te zijn, althans de 28e maart 1813 overlijdt te Slochteren de zoon van Jan Arnold, genaamd Henric Occo. Hij is de laatste 'Ruitenheer', zoals hij schertsenderwijs genoemd wordt.
Op 16 mei wordt door de minderjarige erfgenaam van Gesien Swijgman, weduwe van Jan Arnold Piccardt, de buitenplaats verkocht. Wie de koper geworden is, is niet bekend, evenmin wanneer het huis gesloopt is of verbouwd tot de huidige boerderij. Een aanzienlijke borg zal het nooit geweest zijn. In de boerderij herinnert een gewelfde kelder nog aan de oude toestand. Bron: De Ommelander borgen en steenhuizen, ISBN 90 232 2314 4
Steenhuis te Solwerd
In de bijlagen van de rekeningen van de rentmeester van Karel van Gelre, de toenmalige heer van Stad en Lande, wordt in 1530 vermeld, dat te Solwerd een oud steenhuis is 'afgesleten', behorende aan Eppe Baukes. De stenen worden naar Delfzijl gevoerd. Verder is er niets van bekend. Eppe Baukens is verwant aan het geslacht Gockinga. Bron: De Ommelander borgen en steenhuizen, ISBN 90 232 2314 4
De beide borgen te Spijk Bij Spijk hebben twee borgen gestaan, de ene zuidelijk van het dorp, de andere aan de oostkant aan de weg naar Bierum. Het ligt voor de hand te veronderstellen, dat de ene aan de familie Alberda heeft behoord en de andere aan de familie Ubbena, immers beide geslachten hebben in de 16e en 17e eeuw goederen in Spijk.
In het begin van de 17e eeuw is Reint Alberda hoofdeling te Spijk. Hij is een zoon van Duurt Alberda en Anna Broersema. Duurt is burgemeester van Groningen geweest en ambtman van het Gorecht. Hij zal dus niet in Spijk gewoond hebben. Wel bezit hij in 1583 een ommegang in het redgerrecht te Spijk. Zijn zoon Reint, die vaandrig is, heeft zich na de Reductie in Spijk gevestigd; hij compareert voor dit kerspel op de landdag. Maar waar hij gewoond heeft, is niet bekend. Reint Alberda sterft in 1625. Zijn zoon Johan, die in 1616 genoemd wordt, is dan blijkbaar niet meer in leven. Misschien is de erfenis van Reint voor een gedeelte aan de Ubbena's gekomen. Naast Reint Alberda compareertn ook leden van de familie Ubbena voor Spijk op de landdag, aanvankelijk alleen Reint, maar sinds 1616 ook Willem en Johan Ubbena, zonen van Reint.
Op een kaart, getekend door de landmeter Sems in 1631, staan de twee borgen aangegeven. Bij de oostelijke staat Reint Ubbena, bij de zuidelijke Jan Ubbena. De laatste is kleiner. In het verpondingsregister van dezelfde tijd staat Reint Ubbena aangeslagen met 206 grazen binnen- en buitendijksland te Spijk en Johan met 68 grazen. Reint Ubbena is eerst getrouwd met Jantien (Johanna) Coenders, daarna, sinds 1628, met Anna Walta. In 1631 erft hij de borg te Enum. Na zijn dood komt bij akte van scheiding van 1639 zijn huis te Spijk aan zijn zoon Willem. Het goed wordt dan omschreven als huis, hof, grachten, poorten, schuur, 'stratinghe', plantage met 'tuininge' bij de weg. Zijn dochter Evertien, getrouwd met Herman Clant van Warfhuizen, krijgt Enum.
Van Willem, gestorven in 1654 volgens zijn grafsteen in de kerk van Spijk, verefde dit huis te Spijk op zijn zoon Reint (uit Willems huwelijk met Elisabeth Alberda). Deze Reint is getrouwd met Maria Helena Clant, weduwe van Allard Joost Clant. Hij wordt zo de stiefvader van Lucas Clant die bekend geworden is door de schaking van de jeugdige Truda Clant van Aykema (Grijpskerk). Het meisje voerde hij dan ook naar de borg te Spijk.
Na de dood van Reint komt het huis te Spijk bij erfscheiding van 1675 aan zijn minderjarige zoons Willem en Reint. Het huis heet dan Reintsema. Naar Reint Ubbena? Bij erfscheiding van 1678 viel het huis toe aan Reint, terwijl Willem het bij koopbrief van 1701 verkreeg. Willem Ubbena sterft in 1721 blijkens zijn grafsteen in de kerk te Spijk, Reint in 1723. Hun goederen vererven op de kinderen van hun zuster Elisabeth, getrouwd met Hayo Unico Enens. Niet lang daarna zal het huis zijn afgebroken.
Van het huis van Jan Ubbena, dus de zuidelijke borg, is nog minder bekend. Deze is getrouwd met Geertruid Wicheringe. Hij sterft in 1639 volgens zijn grafsteen in de kerk van Spijk. Zijn huis is gekomen aan aan Willem Ubbena en Elisabeth Alberda, die reeds het andere huis te Spijk beziten.
Bij de scheiding van de goederen van Elisabeth in 1653 viel aan hun dochter Evert (Everdina), getrouwd met Rembt Jensema Clant de plaats ten deel, te weten het huis, hof, singel, poorten, grachten, hoven en plantages, zoals hun overleden oom Jan Ubbena heeft toebehoord. Dit is het laatste wat we over dit huis horen. Wel is er in 1752 sprake van de verkoping van een heemstede te Spijk waarop de borg gestaan heeft, met hof en singel, behorende aan de heer en vrouwe van Bierum, maar op welke borg dit slaat, is niet duidelijk.
Een tekening in een atlas van het Groninger Museum heeft betrekking op Spijk bij Gorinchem.
Bij de zuidelijke borg zijn de grachten nog aanwezig en een gedeelte van de singels. De boerderij is verplaatst. De borg staat aan de noordkant van de oude boerderij. Stukken van de fundamenten van de noordelijke muur van de borg bevinden zich nog in de gracht. De oude boerderij met de laatste resten van de borg is in 1858 gesloopt. Een gebeeldhouwd kopje van de borg zit in de achtergevel van de huidige schuur gemetseld.
Bij de oostelijke borg is het borgterrein om de boerderij nog intact evenals de hof ten oosten van het borgstee. Een weg loopt over de zuidersingel. Bron: De Ommelander borgen en steenhuizen, ISBN 90 232 2314 4
Nittersum te Stedum In 1344 wordt in een oorkonde genoemd Eppo Nithardesma. De handeling in deze oorkonde vermeld, vindt plaats in de Marne, zodat nog geen contact aanwijsbaar is met Stedum. Dat is wel het geval kort voor 1400. Dan speelt in de gebeurtenissen van 1398 en volgende jaren Eppe Nittersum een belangrijke rol. Hij staat blijkbaar aan het hoofd van de Ommelander Schieringers tegenover de Onsta's. Als zodanig trok hij met zijn aanhangers naar Westeremden, waar ze Hayo Wibben, een partijganger van Albrecht van Beieren, graaf van Holland, aantroffen. In de daarop volgende vechtpartij wordt Hayo op het kerkhof gedood.
Ook in 1401 wordt Eppo Nittersum nog genoemd. Hij wordt wel vereenzelvigd met Eppo, proost te Stedum, die in dezelfde tijd voorkomt. Deze heette evenwel Eppo Heslingha en hij voerde het zegel van een geestelijke. De Heslingha's komen in die tijd voor te Stedum.
De geschiedenis van de 15e eeuw is duister. In het midden van die eeuw treffen we wederom een Eppo Nittersum(ma) aan, in 1464 en in 1470, en daarnaast Ondel of Andelof Nittersum in 1458 en 1464. Deze Andelof is in 1471 gestorven en op het koor in de grafkelder van de kerk te Stedum begraven. Men neemt wel aan, dat hij of zijn zoon Eppo getrouwd is met Bywe Schultinga. Bewijzen daarvoor hebben we niet. Wel is in 1463 sprake van Bywe, een nicht van Oda ten Dijke, getrouwd met Azeghe van Harsens, die ook elders voorkomt. Verder wordt een vrouw Bywe to Stedum genoemd in 1484, getrouwd met Jarig ter Borch, en in 1489. Zij bezit dan het redgerrecht op Menkemahuis en andere rechten onder uithuizen. Dat zij in dat jaar Menkema gekocht zou hebben, blijkt nergens. Aangenomen wordt, dat door het huwelijk met de erfdochter van Nittesum, Teteke, dochter van Andelof, met Egbert Clant Nittersum aan de familie Clant gekomen is. In elk geval blijkt een alliantie Clant-Nittersum uit de kwartierstaat van Adriaan Clant op zijn monument en rouwbord.
Egbert Clant komt herhaaldelijk voor tussen 1495 en 1521, maar nergens wordt hij hoofdeling te Stedum genoemd. Evenmin wordt de naam van zijn vrouw vermeld. Wel komt hij van 1503-1512 voor in de klauwboeken van Stedum. Zijn tweede zoon, Eilco, zou hem opgevolgd zijn te Stedum. Deze is in 1534 getrouwd met Margaretha Addinga. Bij zijn huwelijk wordt hij inderdaad hoofdeling te Stedum. Door haar erven de Clants pretenties op Westerwolde, die wel aanleiding geven tot processen, maar niet gerealiseerd kunnen worden.
Van hun zoon Egbert is meer bekend. Hij speelde een belangrijke rol onder de Ommelander adel. Hij wordt dan ook door de stad gevangen genomen in 1577 en gaat in 1580 in ballingschap. In 1579 ondertekende hij met enige afgevaardigden van de Ommelanden de unie van Utrecht. Hoewel hij achter de Hervorming stond, vindt in Stedum geen beeldenstorm plaats. Hij komt dan ook niet voor op de lijst van hen wier goederen geconfiskeerd worden. Wel maakt na zijn uitwijking Lucas van Lingen in 1582 aanspraak op zijn landen en borg- van een verwoesting in 1579 is niets bekend-, maar in 1587 wordt deze confiscatie weer ongedaan gemaakt. Hij bezocht de landraad en de hertog van Anjou namens de Ommelanden.
Aanvankelijk kan hij niet goed overweg met de Van Ewsums, maar het huwelijk van zijn dochter Sophia met Ulrich van Ewsum in 1584 bracht verbetering. In 1590 sterft hij te Bremen.
Hij is tweemaal getrouwd geweest, met Anna Manninga en Gratia Rengers. Zijn zoon uit zijn eerste huweijk, Eilco, kan na 1594 in Stedum terugkeren. Deze is getrouwd met Willemina Hinckaert.
Bij diens dood in 1614 is zijn oudste zoon Adriaan nog maar 15 jaar oud. In 1623 huwt hij Hille Clant, die reeds in 1626 sterft. Hij hertrouwt in 1639 Anna Tamminga van Bellingeweer. Adriaan Clant is vooral bekend geworden als afgevaardigde van de Staten-Generaal naar de vredesonderhandelingen te Munster. In de Friedensaal in het stadhuis te Munster hangt zijn portret. Hij overlijdt in 1665.
De enige zoon die hem overleeft is Johan (1624-1694). Deze erft Nittersum. Hij is zeer prachtlievend. In de eerste plaats laat hij Nittersum herbouwen door Vingboons in 1669. Ter nagedachtenis van zijn vader laat hij in de kerk te Stedum een graftombe oprichten door Rombout Verhulst in 1672. Ook de kerk heeft hij verfraaid, de vloer in 1668, banken in 1669, de preekstoel in 1671, het orgel in 1680. Er wordt een nieuw herengestoelte geplaatst en een avindtmaalsbeker geschenken (deze is zoek).
Onder hem wordt Lellens van Stedum gescheiden in 1666 (zie bij Lellens). Hij sterft in 1694. Een rouwbord in de kerk herinnert nog aan hem, evenals een portret in de pastorie. Ook van zijn vrouw Anna Coenders, met wie hij in 1653 in het huwelijk treedt, is een rouwbord aanwezig, van 1665.
Bij zijn dood laat hij drie dochters na. De oudste, Elisabeth (1656-1696) erft de borg met 44 grazen land, waarin de uitweg met geboomte naar de delweg, en alle rechten. Zij is in eerste echt getrouwd geweest met Albert Lewe van kantens. In 1696 sterft zij, twee jaar na haar vader. Ook van haar is een rouwbord in de kerk.
Haar dochter Petronella Lewe (1684-1761) erft de borg op tienjarige leeftijd. Zij huwt met Everhard Frederik baron van Lintelo (1681-1761). Deze komt lange jaren voor als heer van Stedum.
Het echtpaar sterft kinderloos in 1761. Ook van hen zijn rouwborden aanwezig. Hun erfgenamen bieden het volgende jaar Nittersum te koop aan, eerst in juli, later in september. De omschrijving luidt: het adellijke huis Nittersum, uit het water opgebouwd, voorzien met twee ruime zalen en verscheiden royale boven- en benedenkamers, fontein-zomerhuis, hoven, alleeen over de dorpen Stedum, Westeremden en garsthuizen, de staande schepperij of opzicht over de wegen en wateren van Stedum alsmede de collatie aldaar; de zijlrechten te Westeremden en Garsthuizen, uitmakende de meerderheid van stemmen tot de verkiezing van een schepper aldaar, het huis Ringenum te Uitwierda met landerijen en rechten verbonden aan dat huis.
Koper wordt Joahn Herman gerlacius (1717-1774), raadsheer in de raad van Brabant, van een stad-Gronings geslacht. Hij is getrouwd met Anna Clasina Bout, die in 1765 sterft.
Na de dood van Gerlacius laten zijn erven in 1778 het hoogadellijk huis publiek verkopen. Het heet dan een kapitale, moderne herenbehuizing met schathuizen, spatieuse tuinen, singels, lanen en vijvers. Het huis is blijkbaar niet verkocht want bij de boedelscheiding van 1780 wordt het toegewezen aan de zoon van Johan Herman, Tjaard Adriaan.
Tjaard Adriaan Gerlacius (1752-1817) is getrouwd met Tateke Helena Henderica Gockinga. Hij schijnt prinsgezind te zijn geweest. In de kerk van Stedum hangt nog een bij de restauratie in de grafkelder gevindten vlag met het opschrift: "1788 Vivat Prins van Oranien" en het wapen Gerlacius. In oktober 1787 geeft hij opdracht tot het herstel van het orgel. Van 1791-1793 ligt hij overhoop met de kerkeraad over het nazien van de diaconierekening en later met de Representanten van het Volk van Stad en Lande over de betaling van kerkelijke lasten en de opgave van kerkelijke goederen, waarbij hij ten slotte 1200 gulden boete moest betalen. Ook overigens blijkt, dat kerkelijke zaken hem ter harte gingen. Aan Solwerd geeft hij in 1783 een nieuw kerkje en na het beleg van Delfzijl laat hij in 1814 het herstellen.
Na zijn dood wordt het huis publiek verkocht in 1818 en gesloopt. Een kaart van het huis en terrein bevindt zich in de notariele archieven.
Op het borgterrein staat tot voor kort een klein huis. de binnengrachten zijn weer uitgegraven, de oprijlaan naar de Delleweg is bouwland. Bron: De Ommelander borgen en steenhuizen, ISBN 90 232 2314 4
Steenhuis te Ten Boer In de 16e eeuw staat hier een steenhuis. Uit een aantekening blijkt namelijk, dat Peter Keme op het steenhuis 68 grazen land huurde van de familie van Ewsum. Bron: De Ommelander borgen en steenhuizen, ISBN 90 232 2314 4
Ter Weer Te Tinallinge De eerste hoofdeling die te Tinallinge genoemd wordt, is Barthold Tjarda van Starkenborgh althans in zijn grafschrift van 1573 wordt hij hoofdeling te Eenrum en Tinallinge genoemd. Hij is een van de zes zonen van Barthold van Starkenborgh en Bawe Friling die bekendheid hebben verworven als beeldenstormers. Hij moest dan ook uitwijken bij de komst van Alva terwijl zijn goederen worden verbeurd verklaard. Onder deze goederen komt dan nog geen borg voor, wel 20 grazen en twee vierendelen land onder Tinallinge die hij gekocht heeft van een zekere Lambert Thonis en die verhuurd worden. Zijn hoofdelingschap te Eenrum heeft Barthold waarschijnlijk te danken aan zijn vrouw Anna van Oosterhuizen. Hij sterft in ballingschap in 1573 in Oost-Friesland waar hij te Marienburg wordt begraven.
Zijn zoon Albert komt voor op de lijst van hen die in 1594 de eed van trouw afleggen aan de Unie van Utrecht. Hij is getrouwd met Abele Onsta en woont waarschijnlijk te Wetsinge, voor welk kerspel hij in 1602 en 1618 op de landdag compareert. Na de dood van zijn vrouw hertrouwt hij met Anna Peters, met wie hij zich te Tinallinge vestigt. Daar worden tussen 1622 en 1631 hun kinderen gedoopt, daar wordt hij ook in 1637 begraven. In het verpondingsregister van 1630 komt hij te Tinallinge voor met 55 jukken. Onder de drie edele heerden te Tinallinge komt de naam Ter Weer echter niet voor.
Een zoon uit zijn eerste huwelijk, Aepke, heeft vermoedelijk de goederen te Tinallinge geerfd. Hij is commandant van Lieroord, later van Coevorden en zal dus weinig te Tinallinge hebben gewoond. In 1642 koopt hij Oosterhuysen te Eenrum. Hij overlijdt in 1646 te 's-Gravenhage, wordt eerst in de Martinikerk te Groningen begraven en daarna overgebracht naar Tinallinge.
Zijn zoon Albert Jacob uit zijn huwelijk met Alijt Junius is dan nog geen acht jaar. Bij de erfscheiding van goederen van zijn vader in 1662 krijgt Albert Jacob van Starkenborgh het huis of de borg Tinallinge met gerechtigheden en 44 en halve juk vrij land; verder nog 38 juk beklemd land en 5 jukken. Dit is de eerste keer dat we horen van een 'borg'. Tevoren, in 1660, noemt Albert Jacob zich reeds 'toe Weer', later verfraaid tot 'Weerda'. Van 1665-1691 compareert hij voor Tinallinge op de landdag. In laatstgenoemd jaar zal hij zijn gestorven, kinderloos; zijn vrouw sterft in 1671 met hun eerste kindje in het kraambed.
Het huis Ter Weer komt nu aan Pompeius Gruys, stadsartilleriemeester en hoofdman, die getrouwd is met Alida de Sighers, een nicht van Albert Jacob van Starkenborgh. Van 1692-1718 is Gruys heer op het huis Ter Weer. Na zijn dood wordt de borg in 1719 gerechtelijk verkocht. De omschrijving luidt dan: 'de borch tot tinallinge genaemt het huis ter Weer', bestaande uit een woonhuis met verscheiden kamers met veel gerief, met hoven, singels, grachten, schuur, 41 jukken land, de helft van een ommegang in de plaatselijke rechtstoel en een halve elders, collaties enz. Koper wordt de vrouwe van Menkema.
Kort daarna wordt de borg afgebroken, zoals we weten van een boeldag die 6 december 1721 op het borgterrein wordt gehouden. Bron: De Ommelander borgen en steenhuizen, ISBN 90 232 2314 4
Borgen Van Tjamsweer
Dijkhuizen Dijkhuizen begint evenals Oosterwijtwerd een rol te spelen tijdens Focko Ukena. Deze zou ook Dijkhuizen heben verkregen door zijn huwelijk met Hiddeke van Wijtwerd en eveneens zou hij de borg hebben gesticht. Niet alleen vermeldt dit Sicke Benninge in zijn kroniek, maar ook Focko's kleindochter Theda, gravin van Oost-Friesland. In de strijd tussen Focko en de Groningers wordt het huis door de laatsten verwoest. Het moet dan kort daarna weer zijn opgebouwd, wanneer het waar is, dat Focko Ukena er in 1435 gestorven is. In elk geval klopt het jaartal van de dood niet, aangezien Focko op 23 april 1436 nog in leven is. Ook is Dijkhuizen in 1452 'onklaar'. In een akte van dat jaar wordt namelijk vermeld, dat er een erfscheiding zal plaatsvinden tussen Ulske en Bawe, dochters van Focko Ukena, en hun echtgenoten, zodra Dijkhuizen weer 'getimmerd' is.
Enkele jaren later vinden wij Ewe Ewesma (van Ewsum), zoon van Hidde Tamminga (Ewesma) en Menneke, getrouwd met Bawe, als hoofdeling te Dijkhuizen. Voor 1477 is hij waarschijnlijk gestorven, althans in dat jaar komt Bawe toe Dijkhuizen voor.
Een idee omtrent de grootte van het huis krijgen we uit een stuk van 1475. Daarin is sprake van een telling van stenen. Er zijn dan twee verdiepingen, een toren, een poort en een zaal.
Na de dood van Bawe vererft Dijkhuizen op haar zuster Ulske van oosterwijtwerd. Deze schenkt in 1491 de heerd te Dijkhuizen met al het goed en land, uitgezonderd de gerechtigheid, aan haar dochter Hille Ripperda. Maar aangezien er veel kosten op vielen, geeft zij er land te Zeerijp bij.
Na de dood van Hille komten Oosterwijtwerd en Dijkhuizen weer in een hand, namelijk die van haar broer Eggert of Eggerik Ripperda.
Inmiddels is Dijkhuizen weer het slachtoffer geworden van oorlogsgweld. In 1499 heeft graaf Edzard Appingedam en Dijkhuizen bezet. In het voorjaar van 1500 trokken de Groningers met een aantal Ommelanders uit met hun zwaarste geschut om Appingedam en Dijkhuizen te veroveren. Ze kunnen de borg evenwel niet stuk schieten, want deze is versterkt met een bolwerk en een staket. Spoedig wordt Dijkhuizen door graaf Edzard ontzet. Het volgende jaar komten de Groningers terug, thans met meer succes. Op het huis ligt Eggerik Ripperda met 25 man. Nu wordt het zonder slag of stoot overgegeven. Eggerik en de zijnen worden gevangen genomen en het huis wordt geheel uitgebrand.
In het zelfde jaar 1500 is Eggerik getrouwd met Aleyt van Buckhorst toe Boxbergen. Haar broer jan van Buckhorst heeft blijkens een getuigenis van 1536 op Dijkhuizen gewoond, maar wanneer dit geweest is, wordt niet vermeld. Daarna is van het huis niets meer bekend. Over de puinhopen ontstaat in de jaren 1741-1743 een langdurig proces. De heer Ripperda van Ellerenborgh heeft in 1737 aan de vrouwe van Oosterwijtwerd, Margaretha Elisabeth Ripperda, het land waarop de ruine staat verkocht, waarna deze is afgebroken en de fundamenten zijn uitgegraven. In 1738 zijn dus de laatste resten van Dijkhuizen verdwenen. Bron: De Ommelander borgen en steenhuizen, ISBN 90 232 2314 4
Garreweer-AppelburgReeds in de 14e eeuw komen aanzienlijke personen voor 'te Garreweer'. Zo in 1325 Gayko Gaykinga, wiens naam, zonder aanduiding van woonplaats, eveneens reeds in 1301 vermeld wordt. Dan in 1380 en 1385 Sjabbe te Garreweer. Deze wordt hoofdeling genoemd. Van een Edzeko to Garawere in 1396 blijkt niet duidelijk of hij hoofdeling of priester is geweest. Hoewel nergens sprake is van een borg, mag men toch wel het bestaan van een steenhuis aannemen.
Een dochter van genoemde Sjabbe, Hiddeke genaamd, huwt in 1411 de bekende Focco Ukena. Hun jongste zoon wordt naar zijn grootvader Sjabbe te Garreweer genoemd, maar hij schijnt niet oud te zijn geworden.
Pas in 1649 ontmoet men de naam Garreweer opnieuw. Dan komt voor Rudolf Polman 'op Garreweer'. Dit huis zou op een andere plaats gelegen hebben dan het oude Garreweer. Hoe Polman aan dit huis gekomen is, is onbekend. Uit zijn huwelijk met Aleida van Ewsum is in 1631 een zoon Johan Frederik geboren. Hoewel deze voorkomt als heer van Garreweer zal hij er niet gewoond hebben, want hij is burgemeester van Emden. Zijn vrouw Ida Helena (Johanna) van der Mark schenkt hem twaalf kinderen, waarvan Rudolf het huis Garreweer erft. Deze zal er wel gewoond hebben, althans hij compareert vanaf 1687 voor Tjamsweer op de landdag. In 1700 koopt hij tevens Snelgersma te Appingedam. Door zijn huwelijk met Johanna Emilia van Ewsum in 1686 verkrijgt hij na de dood van zijn schoonvader in 1706 ook Tammingehuizen. Beiden overlijden in 1719.
Hun zoon Ulrich Willem Polman, die in 1727 Snelgersma weer verkoopt, laat in hetzelfde jaar Garreweer afbreken en opnieuw opbouwen. Noch tevoren noch daarna schijnt het huis belangrijk te zijn geweest.
Ulrich Willem trouwt met Jeronima Alegonda Cathrina van Beninga. Na de dood van haar man hertrouwt zij met Willem Daniel van Merwede. Een dochter uit dit tweede, Adriana, trouwt eerst met Georg Ludwig von Appell von Midlum en daarna met diens broer Mauritz Willem von Appell. Naar hen wordt het huis ook wel Appelburg genoemd. De Von Appells zijn Oostfriezen, zodat het twijfelachtig is, of zij geregeld op Garreweer vertoefd hebben. In een huurcontract betreffende het schathuis nemen de huurders de verplichting op zich de verhuurtrs in geval zij op de borg mochten zijn, desgewenst zonder vergoeding met paarden en wagens naar Appingedam, Tjamsweer of Opwierde te vervoeren.
Vrouwe Adriana overlijdt in 1797 te Emden. In haar testament heeft zij Garreweer vermaakt aan de twee kinderen van generaal Ulrik Willem Polman Gruys en Eleonora Frederica van Raders. Van hen vestigt Jan Ernst Polman Gruys zich op Garreweer, althans verscheidene van zijn kinderen bij zijn vrouw Johanna Agnes Lewe van Nijenstein zijn te Tjamsweer gedoopt. Kort na zijn dood in 1818 wordt het huis in 1820 verbouwd tot een boerderij. Deze boerderij is op 29 juli 1932 verbrand en vervangen door een andere die de naam Garreweer draagt. De stenen omlijsting van de voordeur met het daarboven staande wapen, uit de brand gered, vindt een plaats in het Groninger Museum.
Huidige toestand In de droge zomer van 1959 zijn in de hoge wal aan de gracht aan de de zuidzijde fundamenten te zien. Misschien dus van het oude steenhuis. De gracht aan de oostkant is geheel, die aan de noordkant half gedempt. De singel is aan de oost- en zuidkant bij het land getrokken. Het terrein van Garreweer (Appelborg) is nog intact. Er staat thans een nieuwe boerderij. Bron: De Ommelander borgen en steenhuizen, ISBN 90 232 2314 4
Borgen van Tolbert
AwemahuisDit huis is genoemd naar het geslacht Auwema. De eerste van deze familie wiens naam bekend is, heette Ibe, die in 1444 en 1445 voorkomt. Daarna treffen we pas in 1527 weer een Auwema aan, namelijk Bocko. Aangezien in dezelfde tijd in zijn familiede naam Iwo voorkomt, is afstamming van de bovengenoemde Ibe (Iwe) waarschijnlijk. De sterfdatum van Bocko Auwema is niet bekend. Uit zijn huwelijk met een zekere Wemmeke is een zoon Iwo geboren die nog in 1569 leeft. Uit diens huwelijk met Frouke Jelkema worden onder andere Bocco en Rotger geboren.
In de 16e en 17e eeuw treedten de Auwema's op als grietmannen van Vredewold, niet volgens eigen recht, maar namens de heren van Nienoord aan wie in 1531 de erfgrietenij van Vredewold is opgedragen. Op Auwemahuis ligt dus geen grietenijrecht, maar wel buurrecht en collatierecht. Als de bij dit huis behorende windmolen in 1547 wordt gesloopt, verleent de heer van Nienoord aan Iwe Auwema en zijn erfgenamen het recht hun koren vrij op de molen bij de Nienoord te mogen laten malen. Terzelfder tijd, in 1549, schenken de eigenerfden van Tolbert aan het geslacht Auwema een gestoelte in de kerk. Ook beziten de Auwema's het jachtrecht, zij het niet volledig, in Vredewold. Over deze rechten alsmede over de verveningen geraakten zij herhaaldelijk in conflict met de Van Ewsums. In 1564 verleende Wigbold van Ewsum aan Ywe Auwema en zijn erfgenamen het recht met hun schepen al hun gegraven turf af te voeren langs het nieuwe diep dat Wigbold en Johan van Ewsum hebben laten graven. In een van de op deze kwestie betrekking hebbende stukken is sprake van 'Ipynge olde steenhuis', behorende aan Iwo Auwema, gelegen tussen Tolbert en Midwolde. Het is mogelijk, dat hiermee Auwemahuis bedoeld is. Dat deze 'burcht' in 1413 gesticht zou zijn, zoals Teenstra meedeelt in zijn kroniek, blijkt nergens.
Bocco en Rotger weken na het verraad van Rennenberg uit naar Friesland. In 1594 keerden zij terug, waarna zij de eed van trouw aflegden aan het nieuwe bewind.
Met hen is het geslacht in rechte lijn uitgestorven. Rutger, getrouwd met Himme Wijncken uit Appingedam en overleden in 1595, heeft een dochter Ulske, die in het huwelijk treedt met Elinck Fossema. Hun kinderen Ivo (Iwo) en Frouke nemen de naam Auwema aan. Zij erven ook de bezittingen van Bocko, die omstreeks 1623 is overleden. daarbij zal ook de borg Au(we)ma hebben behoord.
Het aanzien der Auwema's (eigenlijk dus Fossema's), rees door huwelijken met adellijke geslachten. Iwo bijvoorbeeld trouwt omstreeks 1647 met Etta Coenders. Na zijn dood in 1667 blijft de borg waarschijnlijk onverdeeld, maar Etta Coenders zal er vooreerst zijn blijven wonen. Zij is vooral bekend geworden door de schakingsprocessen waarin zij betrokken wordt.
In 1710 verkopen de erfgenamen van Etta Coenders de borg met bijbehoren voor 5400 car. gulden aan Etta's dochter Wya Auwema, Weduwe van de ritmeester Coppen Jarges van Meima. Zij koopt de borg namens Johan Willem Ripperda onder beding, dat zij er vrij mocht blijven wonen. De situatie is niet recht duidelijk, want ook is er een akte van 1709 waarbij Bouwina Auwema, weduwe van Willem Allard Calnt, een tiende part van de borg verkoopt aan haar zuster Wya, terwijl in een akte van 1712 Bouwina het huis overdraagt aan Johan Willem Ripperda onder recht van naarkoop. Voordat de termijn van deze naarkoop verstreken is, laat Ripperda de brug en de poort afbreken en een aantal bomen vellen. Bouwina spreekt daarop Ripperda in rechten aan wegens 'deterioratie' van het goed: 'alle ciraet is van de borgh weggenomen en door het maken van een nieuw hek die plaetse in de staet gebracht als een gemene burenplaetse'. Luitenant en hoofdmannen ontzegden bij vonnis van 8 december 1714 evenwel de eis tot schadevergoeding.
In 1731 is het Wya Jarges-Auwema, die de borg in ruil voor landerijen onder Spijk afstaat aan Evert Joost Lewe van Aduard. Bij de borg horen dan de gestoelten in de kerk te Tolbert, de collaties met overeenstemming aldaar, de vrije jacht in Vredewold, 18 van de 36 zijl-en buurrechten in Tolbert, het recht van vrij malen op de molen te Midwolde, vrije uitvaart door de Nienoordse verlaten, 92 en halve gras land en andere bezittingen.
Tot in de 19e eeuw is het goed aan de familie Lewe gebleven. Omstreeks 1740 woont de schoonzoon van Evert Joost Lewe, A. A. baron van Lynden, heer van Kantens er enige jaren. Deze heeft waarschijnlijk een schijnkoop aangegaan om toegang tot de landdag te verkrijgen. Kort daarna is het goed weer door Lewe verhuurd.
Tussen 1756 en 1762 is de borg gesloopt. Op 24 december 1756 is nog sprake van hout staande bij de borg Auwema, terwijl in 1762 Jacob Geerts en Antie Hessels wonen in het schathuis of de boerewoning staande op het heem waar tevoren de borg gestaan heeft. Het bijbehorende bos blijft nog lang bestaan, maar wordt in de 19e eeuw gerooid.
Huidige toestand De boerderij op het borgterrein is afgebroken. Er staat nu een huis. de borg staat midden op het westelijk gedeelte van het terrein. De grachten zijn nog aanwezig behalve aan de zuidwestkant. Bron: De Ommelander borgen en steenhuizen, ISBN 90 232 2314 4
Harkema In een verklaring van 1628 wordt melding gemaakt van van 'Harkemabehusinge', een steenhuis of borg met twee beneden-'rumen' daaraan getimmerd, met een achterhuis. Het is zonder landgebruik verhuurd aan twee gezinnen, te zamen voor elf daalders. Asweer Kroene is huurman, Rikke Poppes eigenaar en verhuurtr. Asweer Kroene zal Asserus Croon zijn, die met Hidde Clant getrouwd is en wiens dochter Catharina in 1648 huwt met Gerhard Aldringa. Ricke Popkes (Gokema) compareert in de eerste helft der 17e eeuw veelvuldig voor Tolbert op de landdag. Bij Harkema hoort ook een gestoelte in de kerk.
In 1521 of 1522 koopt Wigbolt van Ewsum van Bonne Bolkuma een steenhuis te Tolbert voor 112 arends gulden. Hij zal het hebben laten slopen voor de bouw van Nienoord. Bron: De Ommelander borgen en steenhuizen, ISBN 90 232 2314 4
Borgen van Uithuizen
AlmersmaOnder de edele heerden van Uithuizen en Uithuizermeeden komt Almersma niet voor, wel ligt een overrecht op de heerd.
Het eerst wordt Almersmahuis vermeld in 1448. In dat jaar kopen Reint Almersma en Teteken zijn vrouw van Sijcke op Hiddighamedum te Uithuizen een wierde bij Almersmahuis. Reint is wedman te Uithuizen. In 1465 komt hij nogmaals voor. Terzelfdertijd, in 1451, wordt Eppo Almersma genoemd in een geschil over de koop van land. In 1520 schenken Wibbo Almersum, die ook reeds in 1506 vermeld wordt wanneer hij twee wierden bij zijn huis koopt, en zijn vrouw Menneke ten behoeve van een kort tevoren gestichte praebende in Uithuizen een heerd (praedium) aldaar. Tijdens het leven van Wibbo zou de rector van de praebende, de Sint-Anna of heer Robertspraebende, uit deze boerderij jaarlijks 16 arnhemse guldens ontvangen, daarna de volledige inkomsten. Collatoren van deze praebende zullen zijn de pastoor van Uithuizen en de erfgenamen van Almersmaheerd.
Met Wibbo Almersma is het geslacht Almersma waarschijnlijk in rechte lijn uitgestorven. In 1545 vindt een scheiding van goederen plaats tussen Menolt Ompteda en de erfgenamen van Menneke Almersma. Almersmaheerd zelf wordt daarbij niet genoemd, noch worden de nemen van de erfgenamen van Menneke meegedeeld. Menolt komt reeds in 1541 voor te Uithuizen.
Het duurt bijna honderd jaar voor we weer iets van Almersma horen. In de kroniek van Van de Houve van 1636 is het huis Almersma opgenomen als eigendom van Gosen Schaffer. Wanneer hij Almersma verkregen heeft, is niet bekend. In 1629 noemt hij zich jonker en hoofdeling te Uithuizen en Uithuizermeeden. In 1618 is hij raadsheer geworden van de stad en afgevaardigde ter Staten-Generaal. Dit blijft hij tot 1636. Hij zal dus niet of weinig op Almersma gewoond hebben.
In 1637 sloot hij als Gosen Schaffer op Almersma een overeenkomst met zijn neef Rudolf Ausma op Engersum over het vergraven van een tochtsloot bij de singel van Almersma. In hetzelfde jaar is hij overleden. Na 1637 horen we niets meer over Almersma.
Huidige toestandDe borg moet gestaan hebben tussen de Hoofdstraat en de weg naar Zandeweer ten oosten van deze weg. Van singels en grachten is evenwel niets meer te bespeuren. Bron: De Ommelander borgen en steenhuizen, ISBN 90 232 2314 4
Engersum Onder de edele heerden van Uithuizen komt Engersum evenmin voor als Almersma, maar evenals op Almersma ligt op Engersma, zoals het huis ook wel genoemd wordt, een overrecht. Als persoonsnaam komt Engersma slechts eenmaal voor; in 1465 is Hebele Engersma getuige in een rechtszaak. Dezelfde Hebele en zijn vrouw Thiart worden vermeld te Uithuizen in 1466 bij aankoop van land.
Pas omstreeks 1610 horen we weer iets van Engersum. Dan woont Butte Aulsma op Engersum. Er is echter gegronde reden aan te nemen, dat de familie Ausema (variaties Auwsema, Auwsum, Ausuma, Aulsuma,Awlsum, Awelsum) al lang tevoren op Engersum woont, want reeds vanaf 1476 komen leden van deze familie voor als redger en hoofdeling, later jonker te Uithuizen. Hun wapen is gelijk aan dat van de familie Alberda. De naam Bonno wijst eveneens op verwantschap.
Aan Bonno Awlsum, overleden in 1560, herinnert nog een koperen grafplaat in de kerk. Van dezelfde Bonno en zijn vrouw Abele Coenders zijn nog de kleren bekend die ze bij hun huwelijk in 1548 hebben gedragen. In 1541 is Butto Auwelsma hoofdeling te Uithuizen.
De familie bezit eveneens goederen en rechten in de buurt van Godlinze. Daar komen voor Butte Auwuma van 1521-1548, Bonno van 1548-1560, juffer Abel in 1568 en Butte in 1574. De laatste zal in 1610 op Engersum hebben gewoond. Zijn zoon Bonno compareert van 1614-1632 voor Uithuizen op de landdag. Op hem volgde zijn broer Rudolf of Roelf, die in de kroniek van Van der Houve als eigenaar genoemd wordt. Hij sneuvelt in 1637 bij Venlo.
Diens zoon Botto komt van 1642-1650 'op Engersma' voor, maar zijn moeder Lamme Broersema woont er in 1643. Zij laat in 1652, inmiddels hertrouwd met Johan de Mepsche tot Westrup en Eelde, de borg publiek verkopen. Er horen onder andere drie 'begrafenissen' bij op het koor in de kerk, twee gestoelten en 38 grazen land. Zij blijft zelf de hoogste bieder voor 16500 gulden.
Vijf jaar later, in 1657, wordt de borg opnieuw publiek verkocht. Dan wordt koper de redger Hermannus Mettinck voor 390 gulden het gras, totaal dus voor 14820 gulden. Hij en zijn zoon Wilhelm woont er tot 1699. Zij treedten vaak op als geconstitueerde redger van het huis Menkema, dat Engersum geheel heeft overvleugeld. De Alberda's kopen ook verschillende rechten van Engersum.
In 1699 wordt eigenaar Johan Writzers, die met zijn vrouw Hindrika Wussum de borg bewoont. Tot zijn dood in 1733 compareert hij voor Uithuizen op de landdag. In 1725 erft hij bovendien Onnema. Zijn weduwe overlijdt in 1758 en wordt te Uithuizen begraven. Erfgenaam wordt hun kleinzoon de weesheer Hendrik van Sijsen, een zoon van dochter Liefke en Johan van Sijsen.
Onnema vindt de familie belangrijker dan Engersum. In 1761 biedt Hendrik van Sijsen de buitenplaats uit de hand te koop aan met de beklemming van 55 grazen land. Blijkbaar is de verkoop gelukt, althans Hendrik van Sijsen overlijdt in 1794 op Onnema, terwijl op Engersum in 1792 overlijdt Thomas, een zoon van Hendrik Pieters en Martjen Pieters, wier kinderen de naam Van Veen aannamen.
Na de dood van een van hen, Robbert Hindriks van Veen, wordt in 1851, de ruime behuizing Engersum met tuinen, hoven , singels en landerijen verkocht, te zamen groot 24 bunders.
Hoe het op dat moment staat met de oude borg is niet duidelijk. Van der Aa bericht in zijn Aardrijkskundig woordenboek van 1848, dat de burg 'Ungersum' te Uithuizen nog in stand is. Feith deelt in zijn Ommelander borgen mee, dat de laatste overblijfselen of ruines in 1855 gesloopt zijn. Bron: De Ommelander borgen en steenhuizen, ISBN 90 232 2314 4
RingeweerIn 1494 schenken Renger Abels en zijn vrouw Syabbe aan jonker Roelof van Ewsum de heerlijkheden en rechten liggende op de wierde, het huis en de hofstede bij het kerkhof te Uithuizen. Naar de legaat te oordelen zou dit het latere Ringeweer kunnen zijn. Evenwel komt deze naam niet voor onder die van de edele heerden te uithuizen. Pas in 1675 wordt Ringeweer met name genoemd. Dan is Mello Alberda eigenaar. Deze en zijn vrouw Susanna Elisabeth Tamminga hebben in 1667 van Lamme Broersema, weduwe van Johan de Mepsche, te Uithuizen een behuizing gekocht aan de hoofdstraat 'mit hovenge, planckettinge, putte mit annexen' alsmede een vrouwenbank in de kerk, graven op het kerkhof en alle heerlijkheden en gerechtigheden die daar op mochten vallen, voor 2065 gulden.
Mello Alberda, die reeds vanaf 1665 voor Uithuizen op de landdag compareert, heeft blijkbaar zijn nieuwe bezittingen uitgebreid, althans hij koopt in de volgende jaren verschillende percelen aan de zuidzijde van de hoofdstraat te uithuizen. Sedert 1675 duidt hij zich ook niet meer aan naar zijn geboorteplaats 't Zandt, maar naar Uithuizen. De naam Ringeweer komt pas voor in een akte van dat jaar, waarbij het echtpaar Alberda verkoopt de beklemming van een terrein met een molenheem en wierde. In plaats van een vaste huur wordt het recht van vrij malen op de molen bedongen voor henzelf en de familieleden op het huis te Ringeweer te Uithuizen residerende en voor latere eigenaren, bewoners of gebruikers. Op een nog aanwezige tekening is het huis met omgeving aangegeven. In deze woning overlijdt Susanna in 1680.
In 1682 koopt Mello Alberda Menkema, waar hij dan gaat wonen. Wel wordt in 1694 en 1697 zijn zoon Onno Tamminga van Alberda nog heer op Ringeweer genoemd, maar met de kortstondige glorie van Ringeweer is het gedaan, want Onno vestigt zich op Rensema.
Na de dood van Mello Alberda in 1699 komt bij de erfscheiding van 1700 Ringeweer aan zijn zoon Unico Allard Alberda. Deze verkoopt nog in hetzelfde jaar zijn 'borgh' Ringeweer aan de ontvanger Hermannus Knock en zijn vrouw Wibbina Writzers voor 3300 gulden. Bij de koop zijn inbegrepen de schathuizen, grafkelders en het schilderstuk voor de schoorsteen in de zaal.
Kort daarop treffen we Anna de Bajonville aan als eigenaresse, die het huis verhuurt aan Adriaan ten Haghuis. Van hen weten we verder niets. Haar erfgenamen Gilles Bruist en Elida de Bajonville te Zwolle verkopen het goed in 1716 aan de vrouwe van Menkema. Daarbij worden genoemd de bomen, hoven, plantages en materialen van het oude schathuis. Het terrein wordt in 14 percelen verdeeld en het heem in drie. Het huis wordt in hetzelfde jaar weer verkocht aan Jan de Wit en Lamge Gokkes met de beklemming van het heem van de straat af tot aan de overkant van de vijver aan de 'schoubare geute'. Van het heem behoefde de eerste jaren geen huur te worden betaald, omdat het van kiezel gezuiverd moest worden. Het huis wordt nog in hetzelfde jaar gesloopt.
Huidige toestand De plaats van Ringeweer is af te leiden uit de gereproduceerde kaartjes uit het huisarchief van Menkema. Ook hier zijn onlangs(=tientallen jaren geleden) fondamenten gevindten bij het tweede en het vierde perceel, thans burgemeesterswoning, ten oosten van de kerk. Bron: De Ommelander borgen en steenhuizen, ISBN 90 232 2314 4
Borgen van Uithuizermeeden
Stenhuisheerd Naar de naam te oordelen heeft op deze plaats van deze boerderij vroeger een steenhuis gestaan. Historisch is daar niets van bekend. In 1586 wordt bij een opmeting slechts het 'stenhues heem' vermeld. Het huis ligt tot 1718 op omkaad, maar buitendijks gebied op een ronde kunstmatige verhoging. Waarschijnlijk is het eens weggespoeld door een overstroming, die het aanzijn heeft gegeven aan de volgende legende door pater Franciscus Mijleman S. J. in 1664 opgetekend in zijn ommelands eer, welk handschrift door A. Pathuis is uitgegeven in het Archief voor de geschiedenis van de Katholieke kerk in Nederland jrg 7, 1965. Daar staat het verhaal op blz. 60.
"Staenhuisheem,...steande een streek buytendycx op de Meden, wordt aldus genaemt, omdat -sooals my voor gewisse en vast de olde joncker Joest Lewe (deze wordt geboren voor of in 1572, in welk jaar zijn moeder overleed) tot Sandeweer ende de olde muy Wyme tot Uuthuysen uut de mondt van haere olders, aleer by het dyckgat wonende tegenover Staenhuusheem, hebben vertelt- al over de driehondert jaeren seker woest en weelig joncker, wonende ter plaetse, nu Staenhuisheem genaemt, hebbende op seker Paeschedag te lang op bedde gelegen, is te laet ter kerke gekommen tot Usquert - Usquert kerck heeft 500 jaeren gestaen, soo muy Wyms olders in seker datum aldaer gelesen hebben- want Uuthuisen ende Uuthuystermeden hebben die tyt noch geen kerck soo quam hy te laet, seg ick, als nu de goddelycke dienst ten eynde is.
Midsdesen soo heeft de voornoemde joncker begeert, dat den priester wederom op een nieu soude den dienst aanvangen, 'twelke den priester weygerende, is van hem in de kerck vermoort. Dit soo gedaen synde, syn se met de waegen laet thuis gekeert, alwaer de meyt de taefel gedeckt hebbende tegen hun wedercompste, soo is hy met syn vrouw en kinderen ter tafel gaen sitten.
De meyt, om tyt te winnen, gaat nae de graft om schotelwaeter te besorgen. Sy komt met de emmer nae binnen toe ende vint de deure, daer se door in 't binnenruym moest treden, geheel gezoncken ende taefel met de aansitters nae de grond diep insinckende. Zy wordt hierdoor verschrickt, loopt na buiten ende korts na binnen wederkeerende, vind se die alle gelyck in de grond verzoncken.
Die selve dagh ende oock 's anderen daeges quamen veel menschen bygeloopen om dit jammer te sien ende merckten, dat de kisten en kasten ende alle de rest van 'thuisraedt naezonck, soodat se noch een touw vastmaeckten aan 't eene eynd van de kist, maer en hebben se niet konnen optrecken. Mids is die oock met de rest verzonken.
Veel tijds daernaer hebben der vyerige draecken en jagthonden ende ander gespoock allen nagten boven de plaetse gesien geweest, soodat noch ten tyde van de voornoemde muy Wymes olders daer niemand heeft duren woonen." Bron: De Ommelander borgen en steenhuizen, ISBN 90 232 2314 4
UlgersmaWanneer in 1489 in de rechtstoel van Uithuizen en Uithuizermeeden een regeling wordt getroffen over de omgang van het redgerrecht is er sprake van Tyarckinga, Tyadingahuis of Ungersma. Het redgerrecht behoort dan aan Dutmer Rengers. Deze woont op het huis Ten Dijke.
Zijn kleindochter Anna Rengers, een dochter van Luirt Rengers ten Dijke, trouwt met Wolter Huinge, een stad-Groninger, die daardoor Tyadingahuis, zoals het dan genoemd wordt, verkrijgt. Bovendien erft hij in 1553 van zijn vader het huis de Wijert bij Helpman, waar hij en zijn vrouw gaan wonen. Tyadingahuis wordt verhuurd.
Niet alleen heeft Wolter Huinge de Wijert verbouwd, maar ook te Uithuizermeeden heeft hij 'gewaldich getymmert'. Bovendien heeft hij in de kerk aldaar een graftombe laten oprichten voor zijn in 1574 overleden zoon Rudolf. Deze tombe staat aanvankelijk midden op het koor, maar is in het midden van de vorige eeuw verplaatst naar de muur. Zijn bouwactiviteit kostte Wolter meer geld dan hij zich kan veroorloven. Eerst worden zijn goederen met hypotheken bezwaard, daarna verkoopt; de Wijert in 1575 en Ungersma, welke naam nu de gewone wordt, in 1576. Wolter zelf, die de Hervorming is toegedaan, moest in 1580 uitwijken naar Oost-Friesland. Hij sterft in 1587. Bij verkoop in 1576 wordt Ungersma opgemeten, waarbij vermeld wordt, dat Wolter zelf de gebruiker is geweest. De koopster is Anna Gijsens, weduwe van Johan Sickinghe op Warffumborg. Ungersma wordt dan omschreven als het 'principaele huys ende veer cameren omtrent dat huis staende' en onder andere bruggen, poorten , singels, vele rechten, graven en gestoelten in de kerk. Bij Ungersma hoorde ruim 75 grazen binnendijks en bijna 58 grazen buitendijks. Het buitendijks land is van Wiersmaheerd afgenomen en bij Ungersma gevoegd.
Hiermee is wel zo ongeveer een eind gekomen aan het bestaan van Ungersma als borg. Het is niet bekend, dat er leden van de familie Sickinghe hebben gewoond. Wel hebben ze de rechten uitgeoefend. Om de 20 jaar viel het redgerrecht op de heerd. In 1674 komt dit recht aan Menkema.
De heerd zelf komt na de dood van Anna Gijsens aan haar zoon Harmen Sickinghe. Omstreeks 1626 woont er Enne Mellens en zijn vrouw Hillechien Aljes. Enne Mellens overlijdt er in dat jaar ten gevolge van een val. Een gevelsteen in de boerderij die er thans staat draagt het opschrift 'Mello Ennens en Elisabet Luierts hebben dit huis geset anno 1664.' Daarbij staat een huismerk. De boerderij staat niet op de plek van het oude Ungersma, waarvan de sloping omstreeks die tijd zal hebben plaatsgevindten, maar waarschijnlijk op 'het grote hof', onder welke benaming Ungersma later voorkomt.
Huidige toestand Het borgterrein met oprijlaan en gracht is nog intact. De gracht is waarschijnlijk een buitengracht geweest. Op het zuidwestelijk gedeelte van het terrein tekent zich namelijk een singel af, terwijl men in 1892 bij graafwerk voor een nieuw voorgebouw stuitte op een oude gracht, de binnengracht dus. Bron: De Ommelander borgen en steenhuizen, ISBN 90 232 2314 4
Borgen van Uitwierde BetingeheemRingenumWetterstein
Betingeheem
In 1583 en 1589 is sprake van een heerd te Betkeheim, in bezit van Syger tho Nansum, terwijl in 1595 een behuizing te Uitwierde, door hem bewoond, verkocht wordt, met hovinge, singels, grachten, bruggen en poorten. Koper wordt Lulof Roelofs. Enkele jaren later is Bruen Smedenstede eigenaar. Als zodanig komt hij voor van 1597-1602. In het laatste jaar verkoopt hij, dan Bruin Schmedenstede van Lunenborch genoemd, een kemenade, met heminge, hofstede, grachten en de heerd, Betingeheem genaamd, aan Rotger van Rensen, die het goed reeds in gebruik had. De koopprijs is 41 emder gulden per gras en 640 gulden voor de kemenade. De Van Rensens komen veel voor als redger.
Na de dood van Rutger van Rensen wordt het goed bij keerskoop verkocht, 5 april 1637. Het wordt dan omschreven als een principale behuizing met schathuis, schuur, hovinge, grachten, poort, singel enzovoort. Ook wordt daarbij nog een steenhuis vermeld, blijkbaar de kemenade van enkele jaren her. Koper wordt Lucas van Lissebon. Kort daarna, 19 december 1655, wordt Betingeheem opnieuw bij keerskoop verkocht. Eigenaar is dan Melchior van Lissebon. De omschrijving luidt: gelegen in de oude dijk aan de hereweg naar Delfzijl niet ver van het trekpad, met de behuizing, bestaande uit zes 'schone ruymen' beneden, te weten een zaal, een 'doornse' (=kamer met stookgelegenheid), twee kamers, een extraordinairis keuken, een voorhuis, verder bovenkamers, twee kelders en drie zolders, put, regenbak en ander gerief. Item een groot achterhuis, paardenstal, twee schuren, twee hoven met vruchtbomen, een viskenij, een nieuw gegraven gracht met goede vis voorzien, poort, singels, goede plantage enzovoort met 80 en halve gras land. rechten zijn uiteraard niet verbonden aan de heerd; Uitwierde-Solwerd is een staande rechtstoel.
Koper van dit aanzienlijke goed wordt Melchior van Lissebon zelf voor 17800 car. gulden. 17 februari 1658 komt het weer onder de hamer. Nu wordt het gekocht door Samuel Severinus, predikant te Farmsum, voor 15600 car. gulden. Deze verwisselde in 1677 zijn standplaats ook met Uitwierde. De geschiedenis zwijgt verder over Betingeheem. Op de Coenderskaart staat het niet aangegeven. Lang staat op de oude plaats van de borg een boerderij.
Huidige toestand Van het borgterrein is niets meer over. Ook de boerderij is afgebroken.Deze heeft nu plaats moeten maken voor een bejaardencentrum dat de naam Betingeheem draagt. Bron: De Ommelander borgen en steenhuizen, ISBN 90 232 2314 4
RingenumRingenum, ook wel Rengeheim of met andere variaties geschreven, komt pas voor in de tweede helft der 16e eeuw. In de kerk van Uitwierde ligt namelijk een grafsteen van Haro Winken te Ringeheim, gestorven in 1563. Van hem is bekend, dat hij ook in Appingedam heeft gewoond en dat herhaaldelijk voor de Ripperda's is opgetreden als geconstitueerd redger. Na hem komt zijn zoon(?) Aeylko voor als hoofdeling in Ringheim of Reyngeheem. Hij blijft in 1580 in het land en speelde een vrij grote rol in het bestuursleven van die tijd aan Spaanse zijde. Toch legt hij reeds in 1594 de eed van afzwering van de koning van Spanje af en in 1596 is hij overste schepper der Drie Delfzijlen.
Misschien is het een zoon van hem, Anthony, die na hem komt en het huis laat verkopen: De 27e juli 1625 wordt de principale behuizing van Anthony Wijneken en Johanna Rosers met veehuis, hoven singels, grachten, poorten, kerkstoelen, legersteden en landerijen bij keerskoop verkocht. Kopers worden Lucas Rosier en grietman Elinck Fossema, wiens schoonmoeder een Wijnken is. In 1638 woont op de borg vrouw Margreta Valencijn, weduwe Rosers. Elinck Fossema heeft blijkbaar zijn deel overgedaan aan Ros(i)er.
De 7e juni 1643 komt het complex weer onder de hamer. Koper wordt nu Johan Coenders, drost van Wedde. Op een kaart van 1650 staat het huis als drost Coenders' borg aangegeven. Johan Coenders overlijdt in 1664. Waarschijnlijk heeft hij voor zijn dood Rengenum overgedragen aan zijn dochter Anna, die in 1654 getrouwd is met Johan Clant, zoon van Adriaan Clant van Stedum, althans sinds 1655 compareert Jan Clant van Stedum voor Uitwierde op de landdag.
Nu hoort Uitwierde van ouds tot de heerlijkheden die de Ripperda's van Farmsum bezitten. Een edele heerd is Rengenum dus niet. In 1630 hebben echter de Ommelanden de redgerrechten van Delfzijl, Holwierde, Marsum, Uitwierde en Solwerd van de Ripperda's gekocht. In 1659 bij de liquidatie van de Ommelander kwartierschulden bieden de Ommelanden deze rechtsoel met uitzondering van Delfzijl te koop aan, in twaalf parten. Blijkbaar heeft Jan Clant Uitwierde en Solwerd verkregen, want kort daarna bezit hij daarvan het staande redgerrecht. Na de dood van zijn vader in 1665 gaat hij naar Stedum. Ringenum en het staande redgerrecht van Uitwierde en Solwerd blijven sindsdien aan de heren van Stedum. Ook fungeerde de bezitter van het huis Ringenum volgens conventie van 1662 als dijkgraaf van het dijkrecht van Uitwierde, Biessum en Solwerd. Dit is dus de heer van Stedum. Ook bezit deze daar de primaire collatie.
Wanneer de borg, die trouwens zeer eenvoudig is, gesloopt is, is niet bekend. In 1695 is nog sprake van de borg Ringenum met grachen, hoven, singels en 40 grazen land, waarvan 14 in gebruik bij Engel op de borg, die daarvoor drie car. gulden betaalt. In 1779 wordt de 'plaats' Ringenum genoemd; evenwel is er dan ook een 'lusthuis' pas gebouwd op de singel aan de trekweg, blijkbaar nog ten dienste van de heren van Stedum. Wanneer dit lusthuis verdwenen is, is niet bekend.
Huidige toestandHet borgterrein is geheel verloren gegaan in de uitbreiding van delfzijl. Op het zuidelijk deel staat nu een school. Bron: De Ommelander borgen en steenhuizen, ISBN 90 232 2314 4
Wetterstein Deze buitenplaats aan de trekweg tussen Appingedam en Delfzijl is vrij onbekend. Van der Aa noemt haar een voormalige burg drie kwartier van Appingedam en een half uur van Delfzijl. Daar is ze ook getekend op de kaart van Beckeringh.
Het huis zal zijn naam te danken hebben aan de officiersfamilie Wetter die in het begin van de 18e eeuw te Delfzijl voorkomt. In 1730 worden vijf grazen land buiten Delfzijl verkocht behorende aan hopman Robert Wetter. Bij Wettersheim behoort eveneens vijf gras land zoals blijkt uit een advertentie van 24 januari 1747 waarbij te huur wordt aangeboden een fraaie buitenplaats aan het trekpad bij Delfzijl, Wettersheim genaamd met appelhoven en tuinen en vijf grazen land, te bevragen bij convooimeester Cloeck te Delfzijl of bij E. C. Allardi te Groningen. Op 21 oktober 1752 wordt het ´fraai buitenplaatsje´ opnieuw te huur aangeboden, zonder dat de eigenaar vermeld wordt. Op 7 februari 1762 trouwden te Uitwierda Hindrik Harms en Pieterke Jans, weduwe van Euwke Arents, van Wetterstein onder Uitwierda.
Kort daarop blijkt de controleur Tadeus Rinici van Theeken, getrouwd met Antje Postuma, er te wonen. In 1764 en 1766 laten zij kinderen dopen te Uitwierda. In laatstgenoemde jaar bieden zij de buitenplaats te koop aan. Of de verkoop doorgegaan is, weten we niet.
Een paar maanden later, op 6 februari 1767 wordt het ´plaisante´ buitenplaatsje te huur aangeboden, bestaande uit een royaal voorhuis, twee beneden- en een bovenkamer, keuken, schuur voor vier koeien en een of twee paarden, kelders, plantages, gracht, singel, visvijver, twee grote behovingen met 80 of meer vruchtdragende bomen. Het laatste wat we van Wetterstein horen is van 26 februari 1782, wanneer het huis Wetterstein met groot appelhof en tuinen ongeveer 2 en halve gras groot door Pieter Nannens te Delfzijl publiek te koop wordt aangeboden.
Op te merken valt, dat 12 september 1777 en 17 februari 1778 de erven van hopman Weits de verkoop aankondigen van een deftige behuizing voorzien met verscheiden boven- en benedenkamers, waarvan twee behangen, met een grote hof daarachter met een vijver in het midden en een schuur erachter waarin een paardenstal, bij de Waterpoort te Delfzijl. Wanneer de afstandsbepaling van Van der Aa juist is, kan hiermee Wetterstein bedoeld zijn. Bron: De Ommelander borgen en steenhuizen, ISBN 90 232 2314 4
Asinga te Ulrum
De familie AsingaHoewel Asinga niet bij name voorkomt onder de edele heerden van Ulrum moet de heerd zeer oud zijn. Hij wordt reeds genoemd in 1426 en bestaat dan reeds lang. In dat jaar wordt door de vertegenwoordiger van de bisschop van Munster een schenking goedgekeurd, door het echtpaar Abel Asinga en Bauwe Heemstra gedaan. De voorouders van Abel, Asingamannen genoemd, hebben namelijk ten behoeve van het Maria-altaar in de kerk te Ulrum een prebende gesticht. Abel en zijn echtgenote schenken aan deze prebende de Mensemaheerd op de Hucht te Ulrum, 26 jukken groot. De collatie van deze prebende zou blijven aan de bezitters van de Asingaheerd, die niet alleen heerd, maar ook 'castrum', dus steenhuis of borg wordt genoemd.
Van de familie Asinga (Asinge, Asege) is verder niet veel bekend. We weten niet of ze verwant zijn aan elders in de Ommelanden voorkomende Asinga's. Wel zal tot deze familie behoord hebben Galo Asinga, die in 1478 als kerkvoogd te Ulrum vermeld wordt op een in dat jaar gegoten klok.
Tot 1504 blijft het goed eigendom van de familie Asinga. Vervolgens verkopen de gebroeders Eyse en Wygert Asege als voogden over de kinderen van hun overleden broer Sywert aan Jacob Hillebrandes Asegenheerd, groot 68 jukken met huis, heem en heerlijkheden. deze heerd is dan met hypotheek bezwaard en in gebruik bij een meier.
De familie LeweJacob Hillebrandes draagt reeds in 1516 het goed over aan Frouwke Lewens, die het het op haar beurt met haar zoon Reynt Huynge in 1520 verkoopt aan Geert Lewe en zijn vrouw Hille de Mepsche. Als zoon van Herman Lewe en Bawe Tamminga heeft Geert Lewe ook aanspreken op de Tammingaborg te Hornhuizen.
Eveneens worden hem als zoon van Bawe Tamminga in 1523 door de kameraar en het kapittel van het bisdom Munster verpacht de tienden in het westelijk deel van de Marne te Hornhuizen, Vierhuizen, Niekerk, Vliedorp en Ulrum. Deze tienden zijn van ouds in pacht bij de familie Tamminga, reeds in 1415. Zij gaan nu over aan de Lewes van Asinga en hun opvolgers en blijven tot 1795 in een of andere vorm van kracht. Zij bestaan uit de jaarlijkse heffing van een plak van alle melkgevende of drachtige koeien en schapen en uit de weltplege, dat is de verplichting die op bepaalde huizen ligt de heffers van deze tienden op een uitgebreide maaltijd te onthalen. Als hoofdeling 'te Tamminga' verkrijgt Geert Lewe in 1530 van de abt te Aduard rechten op de eilanden Busch, Hefzand en Sijmenszand (Kornzand).
Over Asinga vernemen we iets naders in 1551. In dat jaar verhuurt Geert Lewe aan Nese toe Leermens voor zes jaar ongeveeer 100 jukken land ten zuiden van zijn huis. Verder wordt overengekomen, dat Nese 30 koeien van hem zou kopen, twee wagens, een ploeg en een eg. Ook zal Nese 'meyerschewijse' de dijken onderhouden. Zij zal 300 rijder gulden betalen voor het schathuis en de kooltuin, terug te betalen bij het beëindigen van de huur, en tot 16 of 17 jukken beploegen en bemesten. Twee jaar later wordt echter een huurcontract gesloten met een andere meier.
Na de dood van Geert Lewe, omstreeks 1561, verkrijgt zijn zoon Evert Asinga. Deze. Deze, in 1562 gehuwd met Willem Mulert, overlijdt omstreeks 1568 (voor 7 maart 1569.). Kort daarna overlijdt ook zijn zoon Geert (ook voor 7 maart 1569), waarna Asinga komt aan Geerts zuster Anna. Deze trouwt in 1586 met Johan Lewe van Peize, waardoor Asinga in de familie Lewe blijft.
Johan Lewe en Anna zullen in de aanvang niet op Asinga gewoond hebben. In die tijd is het zeer onveilig op het platteland. Bovendien is hij van 1590-1594 raad of burgemeester van de stad of hoofdman. Hoewel hij dus aan Spaanse zijde staat - zijn vader Joost Lewe is in 1580 uitgeweken, maar heeft zich in 1583 met de Spanjaarden verzoend- legt hij in 1594 de eed van trouw af aan het nieuwe bewind. Sindsdien heeft hij vermoedelijk op Asinga gewoond, ook na de vervening van het huis ter Hansouwe bij Peize van zijn zuster Oede.
In 1589 verhuren Johan en Anna Lewe voor drie jaar Asingaheerd, groot 52 en halve juk met inbegrip van de wierde aan de zijde van het hof en wierde 'up die bueren', verder het schathuis met het hof en de singel, zoals de verhuurtr reeds in gebruik had. Over de borg zelf wordt niet gesproken.
In 1609 of 1610 is er wederom sprake van verhuring van het borgland. Dan wordt het schathuis met annexen verkocht aan Wipko Claessen voor 2000 emder gulden, waarbij verhuurd wordt 61 jukken borgland dat onder het schathuis beklemd zal zijn. Maar aangezien Wipko zijn landhuur niet betaalt, wordt in 1611 de koop en de huur weer ingetrokken. Sindsdien neemt de heer van Asinga de schathuizen en het land zelf in gebruik. Johan Lewe sterft in 1616, zijn vrouw Anna in 1630. Kort voor haar dood laat zij voor de toren van Vierhuizen en klok gieten.
Bij het huis Asinga horen dan schathuizen, grachten, hoven, singels, collatierechten, het staande redgerrecht over Ulrum, Vliedorp, Niekerk, Houw met annexen het grote redschap genoemd, een staande schepperij over Houwerzijl en het dijkrecht in het grote redschap. Door ruil met Casper van der Wenge is johan Lewe erin geslaagd deze rechten staande te maken. Verder hoort erbij de 'dekenij', bestaande uit de verplichting tot het brengen van lammeren elk jaar op Pinkstermaandag bij zonopkomst op het huis Asinga. Bij verzuim liep de boete elk uur op met vier Goudgulden; afkoop is mogelijk. Eveneens de weltplege en de heffing van een plak van koeien en schapen zoals hiervoren is aagegeven en dijkhaver en dijkgerst te betalen als vergoeding voor het dijkrechterschap. De zoon van Johan en Anna Lewe Evert erft Ter Hansouw van zijn vader en Asinga en Panser, dat in 1628 verkregen is, van zijn moeder. Hij is in 1618 getrouwd met Anna Coenders, de erfdochter van Ewsum te Middelstum, die reeds in 1628 sterft. Evert zelf overlijdt in 1641.
Uit hun belangrijke nalatenschap krijgt een van de zoons, Abel Coeders Lewe, de borgen Asinga en Panser met landerijen en rechten toegewezen bij akte van boedelscheiding van 1648. Hij trouwt in 1647 met Elisabeth Hooftman genaamd Eickelberg.
Dit echtpar laat in 1659 het oude gebouw vervangen door een nieuwe woning. Het huis wordt uit een brede gracht opgetrokken en omgeven door hoven, tuinen en singels. De kosten beliepen wel 25000 gulden. Misschien houdt met deze verbouwing verband de verkoop van het huis de Quinque in de Ebbingestraat te Groningen voor 15200 gulden.
Abel Coenders Lewe sterft in 1664, zijn vrouw in 1686. In hun testament is bepaald, dat de langstlevende in vruchtgebruik zal houden het huis Asinga met annexe rechten. De eigendom daarvan zou komen aan hun zoon Evert, terwijl hun dochter Anna Panser met bijbehoren zou krijgen.
De Van In- en Kniphuisen familieVermoedelijk is na de dood van Abel Coenders Lewe zijn weduwe met haar kinderen op Asinga blijven bewonen. Zo kunnen van 1667-1685 Evert lewe en zijn zwager Haro Caspar van In- en Kniphuisen, heer van Lutsborg, de man van Anna Lewe, tegelijk op de landdag voor Ulrum compareren. In 1685 overlijdt Evert ongehuwd. Asinga vererft nu op zijn zuster Anna, waardoor Asinga aan de familie Van In- en Kniphuisen komt. Reeds in hetzelfde jaar schenken Anna en haar man als heer en vrouw van Ulrum aan de kerk aldaar een fraaie avindtmaalsbeker.
Anna overlijdt in 1686, kort daarna in hetzelfde jaar ook haar moeder, Elisabeth hooftman. Haro Caspar van In- en Kniphuisen sterft in 1694. Zijn zonen Willem Abel en Evert, die het 'teneenemael in sijn sinnen is geslaegen', kort daarna.
Asinga komt aan de overgebleven zoon Hendrik Ferdinand, getrouwd met Aurelia Jarges, die in 1693 Sassema geerfd heeft en in 1705 ook Meyma verkreeg. verder koopt hij in 1694 Bewsum. Sassema en Bewsum worden niet lang daarna afgebroken, maar de rechten blijven aan de eigenaars van Asinga.
Onbezwaard blijft dit bezit niet. Zo wordt in 1695 van de kerk te Ulrum een hypotheek op Asinga genomen, groot 4000 gulden.
Aurelia sterft in 1702, Hendrik Ferdinand in 1716. Wederom volgden enige sterfgevallen vlak na elkaar. Hun oudste zoon Schelto Jan, die in 1709 Meyma van zijn vader gekregen had, sterft eveneens in 1716, diens vrouw Charlotta Maurice van In- en Kniphuizen van de Nienord kort daarna in 1717, een zoontje van een week nalatende, Johan Carel Ferdinand. Henderik Ferdinand van In- en Kniphuisen heeft behalve Schelto Jan nog vier kinderen. Anna die in 1717 trouwt met Joost Lewe van Mathenesse.
Geen wonder is het, dat bij de opeenvolgende sterfgevallen in de jaren 1716-1718 en de ingewikkelde familieverhoudingen langdurige processen ontstaan over de erfenissen Nienoord-Asinga en alles erbij horende. Na de dood van Johan Carel Ferdinand in 1737 troffen de erfgenamen in 1738 een schikking waarbij wordt bepaald, dat Asinga zou komen aan Haro Caspar van In en Kniphuisen en Joost Lewe van Mathenesse namens zijn kinderen bij Anna, die in 1734 overleden is. De Nienoord wordt toebedeeld aan Willem en Johanna Habina van In- en Kniphuisen.
De moeilijkheden zijn hiermee niet ten einde. Ze duren voort onder de erfgenamen. In 1760 komt tenslotte een regeling tot stand waarbij Asinga ten deel viel aan Ferdinand Folef een zoon van Haro Caspar. Ferdinand Folef trouwt eerst met Clara de Hertoghe van Feringa en na haar dood in 1768 met de rijke Amsterdamse burgemeestersdochter Anna Maria Graafland. In hetzelfde jaar erft hij ook de Nienoord.
Afwisselend woont zij daar en op Asinga, maar meestal op Asinga. Daar worden hun kinderen geboren, voor Ulrum compareert Ferdinand Folef ook op de landdag. In 1779 wordt in het park van Asinga naar de smaak van die dagen een Chinese tent gebouwd.
Politiek staat hij aan de zijde van de patriotten. Hij moest dan ook in 1787 zijn functie als lid van de Gedeputeerde Staten opgeven. Particulier leidde hij, volgens Teenstra, 'een vrolijk leven met rijden en rossen, jagen en visschen, bras- en drinkpartijen, en verspilde veel geld'. Financiele contacten heeft hij met Meijer Amschel Rothschild te Frankfort. In 1795 maakt hij door zelfmoord een eind aan zijn leven.
Het is niet eenvoudig een inzicht te krijgen in de financiële staat van de nalatenschap. Wel is bekend, dat de weduwe krachtens huwelijkcontract aanspraak maakt op rond 500.000 van de geinventariseerde boedel. De omwenteling van 1795 maakt een eind aan allerlei privileges en rechten. Krachtig protesteert Anna Maria tegen deze onteigening zonder schadevergoeding.
Terwijl al deze moeilijkheden nog slepende zijn overlijdt zij te groningen in 1803. Bij de boedelscheiding komt Asinga aan de oudste zoon Jan Carel Ferdinand, Nienoord aan de jongste zoon Haro Caspar van In- en Kniphuisen. Hoe het verval voortgang maakt, blijkt al duidelijk hieruit, dat Nienoord in 1802 gedeeltelijk wordt afgebroken en Asinga geheel en al in 1809.
Het hoogadellijke huis Asinga, met vergulde leeuwen als windwijzers - het wapen van de borg bestaat uit twee tegen elkaar klimmende leeuwen- wordt in 1809 in De Doelen te Groningen publiek en op afbraak verkocht. De borg zelf komt voor 6001 gulden in de handen van Jan Andries te Kollum. Met het puin worden de dijken van de Nieuwe Ruigezandster polder versterkt. Het huis bevat veertien royale kamers, een keuken en diverse kelders. In de blauwe zaal staan 54 stoelen. Er is een witte zaal en evenals op de Nienoord een tapijtenzaal. Verder een bonte kamer, groene kamer en een goudleerskamertje. Ook worden genoemd een preceptorskamer en een generaalskamer, waarschijnlijk genoemd naar generaal Joost Lewe, die omstreeks 1738 het beheer heeft over Asinga. Op afbraak worden ook verkocht het schathuis, een nieuw getimmerde schuur met turfschuur, een koetsierswoning, de Chinese tent en alles wat op het terrein stond. Verder worden verkocht banken en grafkelder in de kerk en heerlijkheden en gerechtigheden. Ook het bos wordt gekapt. Zo is Asinga geliquideerd. Als laatste herinnering aan de familie Van In- en Kniphuisen te Ulrum staan nog de namen Jan Carel Ferdinand en zijn vrouw Magdalena Dorothea Lewe van Aduard op het in 1806 vergrote orgel in de kerk. Jan Carel Ferdinand overlijdt als kolonel op non-actief te Groningen in 1842. De baten van zijn erfenis bedragen slechts 643,66 gulden.
Huidige toestandHet terrein is geheel geegaliseerd. Aan een laagte is nog de plaats van de binnengracht te zien. Bron: De Ommelander borgen en steenhuizen, ISBN 90 232 2314 4
|